382 CEtiEBKS.
mijn werk verdiept te zijn geweest, toen ik weder opzag, met
afgrijzen bespeurde, dat eene kolonne van kleine roode mie-
ren längs het touw afdaalde en de doos binnenrukte. Zij waren
reeds bezig met de lijven mijner schatten op te penzelen en
zouden in nog een half uur de gansche vrucht van een dag
verzamelens hebben vernield. Nu waren mijne schatten nog te
redden door de insecten stuk voor stuk nauwkeurig te onder-
zoeken en zoowel als de doos schoon te maken, en er daarna
eene veiliger plaats voor te zoeken. Als het eenige afdoende
middel vroeg ik van mijn gastheer een schotel en kom, vulde
eerstgenoemden met water, plaatste de kom daarin en zette
er mijne doos boven op, en was toen voor dien nacht gerust;
want eenige duimen schoon water of olie zijn de eenige barrière
die dat gevloekt gespuis kunnen tegenhouden.
Nadat ik naar Mamadjam (zoo keette de plaats waar ik
woonde in de nabijheid der stad) was teruggekeerd, kreeg ik
op nieuw een liebten aanval van intermitteerende koorts, die
mij noodzaakte eenige dagen het huis te houden. Zoodra als
ik hersteld was, begaf ik mij andermaal naar Goa, vergezeld
door den heer Mesman, ten einde door tusschenkomst van den
Radja gedaan te krijgen, dat aan den rand van het bosch een
klein huis voor mij werd gebouwd. Wij vonden den vorst in
eene schuur bij een hanengevecht, dat hij echter onmiddellijk
verliet om ons te ontvangen, terwijl hij ons längs een hellend
vlak van planken leidde, dat in plaats van een trap den toe-
gang vormde naar zijn huis. Dit was groot, hoog en welge-
bouwd, met een vloer van bamboe en vensters met glasruiten.
Het grootste gedeelte scheen te bestaan uit ééne enkele groote
zaal, alleen yerdeeld door de posten die den zolder sekraag-
den. Nabij een der vensters zat de koningin, neèrgehurkt op
een ruwen houten armstoel, de eeuwige betel en pinangnoot
te kauwen, waarbij een koperen kwispedoor naast en een
sirihdoos vóór haar steeds gereed waren om in hare behoeften te
MAKASSER EN OMSTREKEN. 383
voorzien. De Radja plaatste zieh tegenover haar in een der-
gelijken stoel, en een kleine jongen, aan zijne zijde nederge-
hurkt, hield een dergelijk kwispedoor en eene dergelijke
sirihdoos voor hem klaar. Twee andere stoelen werden voor
ons gehaald. Onderscheidene jonge vrouwen, deels dochters
van den Radja, deels slavinnen, stonden in het rond; enkele
van haar hielden zieh bezig met het weven van sarongs, maar
de meeste deden niets.
En hier zou ik (indien ik het voorbeeld der meeste reizi-
gers wilde volgen) eene gloeiende beschrijving kunnen geven
van de bekoorlijkheden dezer dames, van de bevallige kostu-
men die zij droegen, van de gouden en zilveren sieraden
waarmede zij bedekt waren. Het jakje of lijfje van purperen
gaas, waaronder men den boezem kon zien zwoegen, zou in
zulk eene beschrijving een goed figuur maken, terwijl “von-
kelende oogen” en “gitzwarte lokken” en “fijne voetjes” in
kwistigen overvloed daartusschen konden gestrooid worden.
Maar, helaas! daar ik mij ten taak heb gesteld van de landen
en volken door mij bezocht een zoo getrouw mogelijk tafereel
te geven, verhindert mij de waarheidsliefde om met bijzonde-
ren ophef over dit onderwerp uit te weiden. De vorstinnen
hadden, ik erken het, geen ongunstig uiterlijk, maar noch
hare personen noch hare kleederen hadden dat voorkomen van
frischheid en zindelijkheid, zonder hetwelk geene andere bekoorlijkheden
met genoegen kunnen gezien worden. Alles had
een smerig en verlept voorkomen, hoogst onaangenaam en
onkoninklijk in de oogen van een Europeaan. Het eenige wat
zekeren graad van bewondering opwekte, was de kalmte en
waardigheid in de manieren van den Radja en de groote eer-
bied diff hem steeds werd betoond. Niemand mag in zijne
tegenwoordigheid staan, en wanneer hij zieh op een stoel zet,
liurken alle aanwezigen (Europeanen natuurlijk uitgezonderd)
op den grond neder. De hoogste plaats is bij deze lieden let