van 30 tot 50 (Eng.) mijlen breed is; en vijf dieren met
hoeven, waaronder de tapir, twee soorten van rhinocerossen
en de olifant. Verder behooren daartoe 13 knaagdieren en 4
insectivoren, onder dezen eene spitsmuis en zes eekhoorns, van
welke het nog onbegrijpelijker zou zijn dan van de groote dieren,
dat zij zonder hulp twintig mijlen over zee hadden af-
gelegd.
Doch wanneer wij vervolgens de aandacht vestigen op de
gevallen waarin dezelfde soorten twee van de verder van
elkander verwijderde eilanden bewonen, wordt de moeilijkheid
grootelijks vermeerderd. Borneo ligt op een afstand van 150
(Eng.) mijlen van Blitong (Biliton), dat weder 50 mijlen van
Bangka, gelijk dit 15 mijlen van Sumatra verwijderd is, en
echter zijn er niet minder dan 36 soorten van zoögdieren aan
Borneo ■. en Sumatra gemeen. Java ligt meer dan 250 mijlen
van Borneo, en echter zijn er 22 soorten, die evenzeer op
beide eilanden voorkomen, en daaronder apen, wilde runderen,
eekhoorns en spitsmuizen. Deze feiten schijnen het vol-
komen zeker te maken, dat er in eenig vroeger tijdvak een
samenbang heeft bestaan tusschen al deze eilanden en het vas-
teland, en het feit dat de meeste dieren die aan twee of meer
van deze gewesten gemeen zijn, weinig of geen verscheiden-
heid toonen, en dikwijls volkomen identisch zijn, bewijst dat
de sch eiding tot een in geölogischen zin nog weinig verwijderd
tijdperk behoort, met andere woorden niet hooger opklimt
dan tot het latere pliocene tijdvak, in welke peliode de dieren
van het land sterk op de thans nog bestaande begonnen
te gelijken (“ ).
Indien het na al het gezegde nog noodig wäre te toonen,
dat de eilanden zonder een vroegeren samenhang hunne dier-
lijke hevolking noch van elkander noch van het vasteland
kunnen ontvangen hebben, dan zouden zelfs de vledermuizen
ons nog een nieuw bewijs kunnen opleveren. Want indien
werkelijk het ¿¿ne gewest zijne dieren aan het andere over
de zee had medegedeeld, dan is het toch wel niet twijfel-
achtig, of die soorten die verre afstanden al vliegende kunnen
afleggen, moesten zieh het eerst en meest van het ¿¿ne eiland
naar het andere verspreid hebben, zoodat ten aanzien van deze
eene volkomen gelijkheid van soorten in het gansche gebied
moest zijn ontstaan. En toch, zulk eene gelijkheid bestaat
niet, en de vleermuizen der verschillende eilanden zijn, zoo
niet volkomen, ten minste bijna even verschillend als de zoog-
dieren van iedere andere orde. Zoo kent men b. v. 16 soorten
van vleSrmuizen van ’Borneo , waarvan tien ook op Java
en slechts vijf ook op Sumatra voorkomen, zoodat hier de
onderlinge verhouding nagenoeg dezelfde is als bij de knaagdieren,
die het aan rechtstreeksche middelen tot verhuizing
geheel ontbreekt. Wij leeren uit dit feit, dat de zeeen, die de
eilanden vaneen scheiden, breed genoeg zijn om zelfs den
overtocht van vliegende dieren te verhinderen, en dat wij
dus onze toevlucht moeten nemen tot dezelfde oorzaken voor
de verklaring van de tegenwoordige verspreiding van beide
groepen. En de eenige voldoende oorzaak die wij ons kunnen
voorstellen, is de vroegere samenhang van al de eilanden met
het vasteland. De verändering die zij krachtens die vooronder-
stelling moeten ondergaan hebben, is in volkomen overeen-
stemming met hetgeen wij weten van de vroegere geschiede-
nis onzer aarde, en wordt nog waarschijnlijker gemaakt door
de waarneming van het opmerkelijk feit, dat eene opheffing
van slechts 300 voet de breede zeeen die ze vaneen scheiden,
zou veränderen in eene onafzienbare kronkelende vallei of
vlakte, omstreeks 300 (Eng.) mijlen breed en 1200 lang.
Men zal wellicht meenen dat vogels, waarvan velen het
vermögen om te vliegen in zulk een hoogen graad bezitten,
niet licht in hunne verbreiding door armen der zee kunnen
beperkt worden, en derhalve als bewijs voor het vroeger ver