zocht, die allen zorgvuldig werden gemeten; terwijl ik van
zeven het skelet heb bewaard. Ook verkreeg ik nog de Skeletten
van twee exemplaren door anderen gedood. Van deze
groote reeks waren 16 geheel volwassen, 9 mannetjes en 7
wijßes. De volwassen mannetjes der groote Orangs (21) verschulden
in hoogte slechts van 4 voet 1 duirn tot 4 voet 2
duim, zuiver tot den kiel gemeten, en dus de lengte van het
dier gevende wanneer het volkomen rechtop staat; de breedte
der uitgestrekte armen verschilde van 7 voet 2 duim tot 7
voet 8 duim, en de breedte van het gelaat van 10 tot 13}
duim. De afmetingen opgegeven door andere natuuronderzoe
kers, komen nauwkeurig met de mijne overeen. De grootste'
Orang door Temminck gemeten, was vier voet hoog. Van 25
exemplaren, door Schlegel en Müller verzameld (22) , was het oud-
ste mannetje 4 voet 1 duim. Het grootste skelet in het mu-
seum van Calcutta is, volgens den heer Blyth, 4 voet 1} duim.
Mijne exemplaren waren allen van de Noordwest-kust van
Borneo, die van de Nederlandsche geleerden van de West- en
Zuidkust, en geen exemplaar heeft nog Europa bereikt dat
deze afmetingen overschrijdt, ofschoon het geheele aantal van
huiden en Skeletten de honderd moet te boven gaan.
Nogtans, hoe vreemd het ook zij, hebben onderscheiden per-
sonen verklaard dat zij Orangs gemeten hebben van veel aan-
zienlijker grootte. Temminck zegt in zijne monographie over
dat dier, dat hij juist tijding ontvangen haddat een exemplaar
lang 5 voet 3 duim gevangen was; maar ongelukkig schijnt
dit Holland nooit bereikt te hebben, want sedert heeft men
niets meer van zulk een dier gehoord. De heer St. John spreekt
in zijn werk “Life in the forests of the far East,” Dl. II, bl.
237, van een Orang door een zijner vrienden geschoten, die
van de kruin tot den hiel 5 voet 2 duim lang was, wiens
arm 17 en wiens handgewricht 12 duim in omvang had! Alleen
het hoofd werd naar Serawak gebracht, en de heer St.
John zegt ons, dat hij bij de meting daarvan tegenwoordig was,
en dat het bleek 15 duim breed en 14 lang te zijn. Maar on-
gelukkigerwijze schijnt zelfs deze schedel niet bewaard te
zijn; want geen exemplaar met deze afmetingen overeenko-
mende heeft nog Engeland bereikt.
In een brief van Sir James Brooke, gedagteekend October
1867, waarin hij mij kennis geeft van de ontvangst van het-
geen ik in de “Annals and Magazine of Natural History” over
den Orang-oetan heb geschreven, geeft hij mij verslag van de
meting van een exemplaar geschoten door zijn neef. Dit bericht
luidt als volgt: “Sept. 3, 1867, een vrouwelijke orang-
oetan gedood. Hoogte, van kruin tot hiel, 4 voet 6 duim.
Breedte van vingertop tot vingertop, 6 voet 1 duim. Breedte
van het aangezicht, met inbegrip van eeltgezwellen, 11 duim.”
Nu is er in deze afmetingen een tastbare fout; want in elken
Orang tot dusverre door een natuuronderzoeker gemeten, beant-
woordt eene uitgestrektheid der armen van 6 voet 1 duim aan
eene hoogte van ongeveer 3 voet 6 duim; terwijl de grootste
exemplaren, die van 4 voet tot 4 voet 2 duim hoog zijn, steeds
eene uitgestrektheid der armen hebben ten bedrage van 7
voet 3 duim tot 7 voet 8 duim. En inderdaad, het is 66n dev
kenmerken van het geslacht, zulke lange armen te hebben,
dat het dier in nagenoeg geheel opgerichte gestalte zijne viu-
gers op den grond kan doen rüsten. Eene hoogte van 4 voet
6 duim zou dus eene uitgestrektheid der armen vereischen
van ten minste 8 voet! Bedroeg deze slechts zes voet bij eene
hoogte als in de vermelde afmetingen wordt opgegeven, dan zou
het dier in quaestie in het geheel geen Orang-oetan zijn, maar een
aap van eene nieuwe soort, die in levensmanier en wijze van
beweging aanmerkelijk van den Orang-oetan zou moeten ver-
schillen. Doch de heer Johnson (2S), die dit dier schoot en
wel met Orangs bekend is, heeft het toch klaarblijkelijk als
een zoodanigen aangemerkt, zoodat ons eigenlijk slechts de