Onjuist is ook wat verder van den dwerg gezegd wordt, vooral dat hij
getracht had den stier te dooden. Dit zal blijken uit het volgend verhaal,
aan Brumunds 1 Indiana”, I , bl. 59, ontleend : “Bekend is de legende
oriîtrent het ontstaan van Doerga, door Indië verspreid, vroeger misschien
ook over Java, thans echter dáár geheel vergeten. Mahisa, de vorst der
reuzen, had zieh in een outzaglijken buffelos herschapen. Niets kon hem
en zijne mächtige scharen weêrstaan. Zelfs de goden vluchtten, overwonnen
door zijn geweld. Indra, de god des hemels, moest met zijne onsterfelijke
legioenen voor hem onderdoen, vlieden en met de zijnen rondzwerven. Mahisa
, nu heer van Indra’s hemel geworden, beroofde zijne onsterfelijken van
hunnen nectar, en vemederde hen zoo diep, dat Brahma zieh hunner eilende
eindelijk aantrok. Met Visnoe en Siwa, benevens de andere goden,
pleegde hij raad. Eensklaps schoten uit aller monden stralende vlammen.
Deze vereenigden zieh tot een lichaam, en eene vrouw van hemelsche
schoonheid Ht Doerga a*- was geboren. Met tien armen” [soms wordt zij
met acht, soms met tien armen afgebeeld] “ als zinnebeeiden van kracht
en macht voorzien, beschonk ieder der goden haar met een wapentuig.
Mahisa werd door haar overwonnen en Indra in zijn Swarga (hemel) her-
steld.” In het beeid nu dat wij voor ons hebben, zien wij den Asoera op
het oogenblik dat hij , trachtende zieh uit de handen der godin te red-
den, door zieh van zijne incamatie in den buffeistier los te maken, door
deze bij de hären gegrepen wordt. Eindelijk kan ik mij ook wat de voor-
werpen betreft die Doerga in de overige handen draagt, niet geheel met
Wallace vereenigen. Wat hij een dubbelen haak of klein anker noemt,is,
dunkt mij, duidelijk een pijl, die past bij den boog dien de godin in
eene der linkerhanden draagt. Wat Wallace een standaard of oorlogsvlag
heet, schijnt mij eer eene soort van geesel of knoet te wezen, die op
zijne plaats schijnt naast den strik, welke laatste ons natuurlijk de sekte
der Thugs of Würgers voor den geest roept, die beweerden in hun af-
schuwelijk bedrijf aan de bevelen van Doerga te gehoorzamen. Wat het
voorwerp betreft door Wallace “ een gordel of armband” genoemd, durf
ik niets beslissen, maar het schijnt mij toe dat ook d it, naar de analogie
der andere voorwerpen, een werktuig tot tuchtiging of verdelging moet zijn.
(so) Wallace heeft zieh in deze beschrijving waarschijnlijk te veel op
zijn geheugen of vluchtige aanteekeningen verlaten, en daardoor de G a m-
b an g met metalen of bamboezen plaatjes (Gambang gangsa en Gambang
leajoe), maar die beide onmiddellijk op de kanten van den bak of trog
rusten, verwisseld met de Gendèr, bestaande uit dünne plaatjes die op
touw hangen boven buizen van bamboe, ter lengte van ruim twee voet,
rechtstandig in een houten bak geplaatst. Eene beschrijving en af beelding
der instrumenten die de gamelan uitmaken, geeft Crawfurd, “History of
the Indian Archipelago”, I , p 332. Eene andere beschrijving vindt men
bij Raffles, “History of Java”, I , p. 524, waarbij plaat XXY van den
Atlas behoort; eene derde in de Hollander’s “Land- en Yolkenkunde” , I ,
blz. 416. Een nauwkeurig onderzoek naar de Javaansche muziek door een
deskundige is in onze literatuur over Ned. Indië nog een desideratum.
(21) Zoo vaak de Javanen van beide seksen groot toilet maken, worden
gelaat, armen en bovenlijf, voor zoover zij bloot worden gedragen, inge-
smeerd met eene gele, welriekende zalf, boreh genaamd. De kransjes waar-
van in den teks.t sprake i s , worden gemaakt van de kleine, witte, ster-
vormige en liefelijk riekende bloemen van Mimusops Elengi (kembang tan-
djoeng) , die tot dat einde aan draden geregen worden. Om den wille van
deze bloemen en den bitteren bast, die als geneesmiddel dient, wordt de
boom overal aangeplant.
(22) Yoor zooverre mij bekend is, werd van het hier beschreven monument
nog nooit in gesehrifte gewag gemaakt. Overigens schijnt mij de op-
merking omtrent uitgeroeide of verdreven rassen op Java al zeer weinig
van toepassing. Java is niet zoozeer door vreemde strijders voor den Islam
veroverd, maar heeft in zieh zelf eene omwenteling ondergaan. De kunstzin
die zieh in den Hindoetijd ontwikkelde, was een plant van vreemden oor-
sprong, en vermoedelijk had de massa der inboorlingen aan de toen op-
gerichte monumenten slechts een soortgelijk aandeel als zij heeft aan de
gebouwen, waterwerken en spoorwegen, door hare tegenwoordige heerschers
ontworpen. Zij hielp en helpt slechts uitvoeren wat door de hooger ontwikkelde
vreemdelingen werd en wordt uitgedacht. Intusschen ontbreekt
het den Javaan, ook nog heden, geenszins aan kunstzin, en deze werd
zeker meer bevorderd en ontwikkeld door den Hindoe-godsdienst dan door
den Islam, die aan alle beeidende kunst vijandig is.
(23) Hoe günstig Wallace in het algemeen over ons bestuur van Java
moge oordeelen, van onze liefde voor kunst en. wetenschap schijnt hij geen
hooge gedachten te hebben. Hij ontleent zijne schets van de oudheden van
Java uitsluitend aan het werk van Raffles, die eenige der belangrijkste
14*