vermelde berg of heuvel lag in de onmiddellijke nabijheid en
was bedekt met een dicht bosch van vruchtboomen, waaronder
de doerian en de manggista (16) vooral menigvuldig waren;
maar de vruchten waren, met zeer enkele uitzonderingen, nog
niet volkomen rijp. 1k bracht eene week op deze plaats door,
en wandelde dagelijks in verschillende richtingen rondom den
berg, vergezeld door een Maleier die bij mij gebleven was,
toen het overige bootsvolk terugkeerde. Drie dagen lang von-
den wij geene Orangs, maar schoten een hert en eenige andere
apen. Op den vierden dag evenwel zagen wij een Majas die
in een zeer hoogen doerian-boom aan het eten was, en slaag-
den er in hem na acht schoten te dooden. Ongelukkig bleef
bij aan de handen in den boom hangen, en waren wij ver-
plicht hem aan zijn lot over te laten en terug te keeren, daar
wij op eenige palen afstands van onze woning waren. Doch
daar ik mij vrij wel overtuigd hield dat hij gedurende den
nacht vallen zou, keerde ik den volgenden morgen vroeg terug
naar dezelfde piek, waar ik hem werkelijk onder den boom
vond liggen. Tot mijne verwondering en blijdschap bleek hij
van eene andere soort te zijn dan allen die ik tot dusverre
gezien had; want ofschoon de ten volle ontwikkelde tanden
en groote hoektanden bewezen dat hij een volwassen mannetje
was, vertoonde hij geen spoor van de wangkwabben der ge-
wone soort, en was hij in al zijne afmetingen omstreeks een
tiende kleiner dan de andere volwassen mannetjes. De boven-
snijtanden bleken echter breeder te zijn dan bij de grootere
soort, een punt van overeenkomst met de Simia morio van
Professor Owen, door dezen beschreven naar het craninm van
een vrouwelijk exemplaar ( l7). Daar de afstand te groot was
om het dier naar hnis te dragen, zette ik mij aanstonds aan
het werk om het te villen, ofschoon ik die bewerking, wat
hoofd, handen en voeten betreff, eerst later te huis voltooide.
Dit exemplaar bevindt zieh thans in het Britsch Museum.
Geene Orangs meer vindende, keerde ik na verloop eener
week weder huiswaarts, en na mij van nieuwen voorraad
voorzien te hebben, ging ik, ditmaal door Charles vergezeld,
een anderen tak der rivier op, die nagenoeghetzelfdekarakter
vertoonde en ons bracht naar eene plaats, Menjille geheeten,
en uit e6n groot Dajaksch huis en eenige kleinere bestaande.
Hier bestond de landingsplaats uit eene brug van half vergane
staken over eene aanmerkelijke uitgestrektheid waters liggende,
zoodat ik het veiliger achtte mijn arakvaatje achter te laten,
goed bevestigd in den vork van een boom. Om te verhoeden
dat de inboorlingen er van dronken, zorgde ik dat er onder
de oogen van verscheidene hunner een aantal slangen en hage-
dissen werden ingeworpen; ofschoon ik de overtuiging niet
bezit, dat dit middel werkelijk afdoend was. Ons werd huis-
vesting verschaff in de verandah van het groote huis, waal
onderscheiden groote manden stonden, gevuld met gedroogde
menschenhoofden, de zegeteekenen van voorbijgegane geslachten
van koppensnellers. Ook hier was een heuvel met vruchtboomen
bedekt, en in de nabijheid van het huis stonden eenige
prächtige doerian-boomen, waarvan de vruchten rijp waren.
Daar de Dajaks mij als hun weldoener beschouwden, omdat
ik de Orang-oetans doodde die een groot deel hunner vruchten
verslonden, lieten zij ons eten zooveel ons maar lustte,
zoodat wij zwelgden in het genot van dezen koning der vruchten,
ons hier in de grootste volkomenheid aangeboden.
Op den dag zelven van mijne komst te dezer plaatse was
ik zoo gelukkig een ander volwassen mannetje van de kleine
soort van Orangs te schieten die de Dajaks Majas kassir
noemen. Doodelijk getroffen viel het neder, maar door een
vork van den boom opgevangen, bleef het onbewegelijk liggen.
Daar ik zeer begeerig was het te krijgen, trachtte ik twee
jonge Dajaks, die mij vergezelden, over te halen om den boom
om te houwen, die hoog, volkomen recht, glad van schors