door kapitein Baker had laten opnemen, maar schijnt geheel onbekend
met het feit, dat er een uitgebreide Nederlandsche literatuur over de oudheden
van Java bestaat; dat vele monnumenten beschreven en afgebeeld
zijn die eerst na Raffles zijn bekend geworden; en dat nauwkeuriger opnemin-
gen vele fouten van Baker hebben aan het licht gebracht. Ongelukkiger-
wijze bestaat die literatuur uit tal van verstrooide stukken en aanteeke-
ningen in de Verhandelingen, het Tijdschrift en de gedrukte Notulen van
het Bataviaasch Genootschap, in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indie,
in de Indiana van .Brumund, in de geschritten van Reuvens, Domis,
Junghuhn, van Hoevell en anderen, maar ontbreekt het ook ons geheel
aan eene algemeene en populaire beschrijving, met de noodige afbeeldingen
toegerust, waarop men den vreemdeling zou kunnen wijzen, wanneer hij
ons van onverschilligheid omtrent de monumenten van Java beschuldigt.
In 1852 werd, onder den titel '‘Javasche Oudheden”, een prachtwerk over
deze monumenten aangevangen, uit groote platen in kleurendruk, met Neder-
landschen en Engelschen tekst, bestaande; doch deze, misschien op te groote
schaal aangelegde onderneming werd in 1856, met de verschijning der
derde afleveiing, gestaakt. Behalve het titelblad, dat een der kleinere
tempels van Prambanan voorstelt, bestaat het versehenen gedeelte uit de
af beelding der volgende monumenten: Artja Domas of de achthonderd
beeiden (Buitenzorg), Tjandi Moendoet (Kadoe), Boroboedo (Kadoe), Tjandi
Loro Djongrang (Jogjakarta), Tjandi SeWoe (Soerakarta), Ruinen van
Modjopahit (Soerabaja), een Tjandi in een pepertuin te Bangil (Pasoe-
roean), tempel van Matjan-poetih (Banjoewangi), vorstelijke graven van
Bima (eiland Soembawa). Voor ’t overige kan in Nederland een bezoek
aan het Museum van Oudheden te .Leiden, dat eene menigte fraaie Javasche
beeiden en een schat van teekeningen der verschillende tempels
bevat, op Java een blik op de verzameling van het Bataviaaseh Genootschap
, landgenoöt en vreemdeling overtuigen, dat genoeg is bijeengebracht
om als hulpmiddel voor de studie der Javasche oudheid te dienen; doch
de Begeering heeft zieh steeds afkeerig getoond van de manie der Engelschen
om dergelijke kunstschatten, ten koste der plaatsen die door haar
bezit eene belangrijkheid verkrijgen en tot bezoek uitlokken, op groote
schaal in kabinetten bijeen te brengen, die daardoor zulk een omvang verkrijgen,
dat zij niet meer te overzien zijn. Voor ’t overige is de beschul-
diging, dat de Regeering ten opzichte dezer overblijfselen hären plicht verzuimt,
zeer lichtvaardig. Elk der jaarlijksche verslagen getuigt in de afdeeling
“Künsten en Wetenschappen” van belangstelling, die zieh openbaart in
maatregelen om dff monumenten te bewaren en hare kennis te vermeer-
deren. Ook voor photographische afbeeldingen wordt wel degelijk zorg ge-
drageh. ’t Is mogelijk dat meer kon gedaan worden; maar er wordt zeker
genoeg gedaan om het verwijt van Wallace tot een onverdiend te maken.
Dit zal nog meer blijken wanneer eindelijk eens het groote plaatwerk over
den tempel van Boroboedo het licht zal zien, waaraan de Regeering sedert jaren
aanzienlijke sommen heeft ten koste gelegd, en d a t, post varios casns, eindelijk
zijne voltooiing nabij is. Van de monumenten waarvan Wallace
in den tekst gewag maakt, zijn die van Prambanan het best beschreven
door Brumund (“Indiana” , stuk I en I I ) , die o. a. toont, dat Kapitein Baker
zieh in het getal en de dispositie der tempels van Tjandi Séwoe vergist
heeft. Het geheele aantal is 293 en het getal der Parallelogrammen is
slechts vier. De beste en uitvoerigste beschrijvingen van den tempel van
Boroboedo in onze taal zijn die van den heer F. C. Wilsen in het Tijdschrift
van het Bat. Gen., D. I (1853), en van den heer Brumund in
Tijdschr. v. N. L, Jaarg. 1858, Deel H. De oudheden van den Goenong
Prau, of, zooals ze bij ons gewoonlijk genoemd worden, van het Diëng-
plateau, hebben in dén laatsten tijd het allermeest de aandacht getrokken,
zooals uit vele aanteekeningen in de Regeeringsverslagen en de Notulen
van het Batav. Genootschap blijkt. Onder vroegere berichten verdient vooral
dat in het tweede deel van Junghuhn’s “Java” vermelding.
(24) De pauw van Jav a, thans algemeen bekend door onze zoologische
tuinen, heet bij de omithologen Favo spiciferus of Pavo muticus, de
argus-fazant, hierboven, blz. 57, beschreven, Argus giganteas. De vogel
door Wallace “the Fire-backed pheasant” genoemd, is Euplocomus igni-
tus (vroeger Phasianus ignilus) , en behoort tot een geslacht door Temminck
ten koste van het geslacht Lophophorus gevormd. “The Ocellated pheasants”
van Wallace zijn de Spoorvogels, die tusschen den pauw en den argus-
fazant staan, en waarvan hier vooral twee soorten Polyplectron chal-
curvm of inocellatum en Polyplectron bicalcaratum in aanmerking komen.
De heer Sal. Muller zegt in zijn “Tableau du caractère zoölogiqne des
îles de 1’Archipel Indiën” (Moniteur des Indes, 1847—8 , p. 133), na
van den argus-fazant gewaagd te hebben: “Je ne saurais oublier ici l’ornement
des hautes forêts de Sumatra, de Bornéo et de la presqu’île de