kleine, op lijken azende kevers. De schedel was door de kogels
die het dier getroffen hadden, erg besckadigd, maar voor ’t
overige was het skelet volkomen, met nitzondering van een
der kleinere handwortel-beenderen, dat waarschijnlijk uitge-
glipt en door een hagedis weggevoerd was.
Drie dagen nadat ik dezen Orang-oetan geschoten had,
zonder hem te kunnen meester worden, ontdekte Charles
Allen drie kleinere, die te zamen aan het eten waren. Wij
zetten hen gedurende geruimen tijd na, en hadden daarhij
eene voortreffelijke gelegenheid om te zien, hoe zij zieh van
den eenen boom naar den anderen voortmaken, door steeds
die leden te kiezen wier takken zieh met die van een ande-
deren boom vermengen, en dan verscheidene kleine twijgen
te grijpen, voor zij bet wagen, zieh voorwaarts te slingeren.
Zij doen dit echter met zoo groote snelheid en zekerheid, dat
zij volle vijf of zes Engelsche mijlen in een uur door het geboomte
kunnen afleggen, zoodat wij altijd door hard moesten
loöpen om hen bij te houden. Een dezer kleine Orangs werd
door ons geschoten en gedood, maar hij bleef hoog in den
vork van een boom hangen; en daar jonge dieren van betrek-
kelijk gering belang zijn, gaf ik mij de moeite niet om den
boom te doen veilen.
Op dit tijdstip had ik het ongeluk tusschen eenige omge-
vallen boomen uit te glijden en mijn enkel te bezeeren, en
daar ik er aanvankelijk niet veel acht op sloeg, werd het een
hevig ontstoken zweer, die niet wilde beter worden en mij
gednrende de geheele maand Juli en een deel van Augustus
aan mijn huis geketend bield. Toen ik weder uit kon gaan,
besloot ik een uitstapje te maken längs een tak der Simoenjon-
rivier naar Semabang, waar men mij zeide dat een groot
Dajaksch huis, een berg met overvloed van vruchten en eene
menigte (,s) Orangs en fraaie vogels gevonden werden. Daar
de rivier zeer smal was en ik mij dus van eene zeer kleine
boot met zoo min mogelijk bagaadje moest bedienen, liet ik
mij slechts door een Chineeschen jongen als bediende verge-
zellen. Ik voerde een vaatje met gekruide arak ter bewaring
van Majas-Vellen en kruit en lood voor veertien dagen mede.
Nadat wij eenige weinige mijlen hadden afgelegd, werd de
rivier nog smaller en zeer kronkelend, terwijl het land aan
beide zijden onder water stond. Op de oevers waren een
menigte apen van verschiffende soort: — de gewone Macacus
Cynomolgus, een zwarte Semnopithecus en de zonderlinge
nensaap (Nasalis larvatus), die zoo groot is als een driejarig
kind, en een zeer langen staart heeft, alsmede een vleezigen
neus, langer dan die der langneuzigste menschen (14). Hoe
verder wij kwamen, hoe smaller en kronkelender de stroom
werd; soms werd de doortocht door omgevallen boomen geheel
gestremd, en soms waren takken en slingerplanten dwars over
de rivier zoo in elkander gegroeid, dat wij ze moesten door-
hakken om onzen weg te kunnen vervolgen. Wij hadden twee
dagen noodig om Semabang te bereiken, en zagen over den
geheelen weg nauwelijks een enkel stukje droog land. In het
laatste gedeelte van den tocht kon ik mijlen ver het kreupel-
hout aan beide oevers met de handen bereiken, en werden wij
dikwijls tegengehouden door Pandanen (u), die in het water,
waarin zij in overvloed groeien, waren omgestort. Op andere
plaatsen was de doorvaart geheel gestremd door groote vlot-
ten van drijvend gras, zoodat onze tocht uit eene onafgebro-
ken opeenvolging van moeilijkheden bestond.
Nabij de landingsplaats vonden wij een fraai Dajaksch huis,
250 voet lang, hoog boven den grond op palen geplaatst, met
een ruime verandah en eene nog ruimere niet overdekte buiten-
gaanderij daarvoor. Bij na al de bewoners waren echter afwezig
op een tochtje tot inzameling van eetbare vogelnestjes of bijen-
was; slechts twee of drie oude mannen en vrouwen, met eene
talrijke schaar van kinderen, waren te huis gebleven. Dereeds