liangende bainboe-bruggen over de rivier zelve geslagen.
Ik sliep dien nacht in het dorp der Siboengou Dajaks en
bereikte den volgenden dag Serawalc, door een verrukkelijk
schoon land, waar kalkbergen met hunne fantastische vormen
en witte steilten, met den weelderigsten plantengroei behängen
en bekroond, aan alle kanten omboog stijgen. De oevers
der rivier van Serawak zijn overal omzoomd met vruchtboo-
men, die den Dajaks een groot deel van bun voedsel opleve-
ren. De Manggista, Langsat, Ramboetan , Nangka, Djamboe
en Blimbing zijn allen overvloedig (6). Maar de overvloedigste
en meest geachte van allen is de Doerian, een vrucht waar-
van men in Engeland zelden boort spreken, maar die in den
Indischen Archipel zoowel door Europeänen als door inboorlingen
boven alle andere gesteld wordt (6). De oude reiziger van Linseboten,
die in 1596 (7) schreef, zegt van haar: “Zij Is van zulke
voortreflelijke boedanigheid, dat zij, volgens een iegelijk die
haar geproefd beeft, met geene andere vrucht ter wereld te
vergelijken is.” En Doctor Paludanus voegt er bij: “Deze
vrucht is heet en sappig. Zij die nooit deze vrucht gegeten
hebben, en ze voor het eerst ruiken, meenen den reuk van
verrotte uien in den neus te krijgen; maar als zij haar een-
maal geproefd hebben, oordeelen zij, dat zij boven andere
spijzen wel riekt en wel smaakt. De inlanders geven aan deze
vrucht de schoonste namen en verhelfen ze zelfs in verzen (8).”
Wanneer deze vrucht in de huizen gebracht wordt, is de reuk
dikwerf zoo hinderlijk, dat vele personen nooit kunnen beslui-
ten haar te proeven. Dit was ook met mij het geval toen ik er
het eerst te Malakka de proef van wilde nemen, maar op Borneo
vond ik een rijpe vrucht op den grond liggen, die ik
buiten ’shuis kon eten, en toen ik er eenmaal de tanden in-
gezet bad, was ik voor altijd tot een doerian-eter bekeerd.
De doerian groeit aan een grooten en hoogen woudboom,
die in zijn algemeen voorkomen naar een olmboom zweemt,
maar met eene gladdere en meer schubbige schors. De vrucht
is rond of min of meer ovaal en omstreeks zoo groot als een
kokosnoot, groen van kleur en over hare geheele oppervlakte
bedekt met körte stevige dorens, waarvan de ondereinden te-
gen elkander staan en diensvolgens eenigszins zeshoekig worden,
terwijl de punten zeer sterk en scherp zijn. De vrucht
is zoo volkomen gewapend, dat als de Steel is afgebroken,
het eene moeilijke zaak is , er eene van den grond op te nemen.
De buitenste schil is zoo dik en taai, da t, van welke
hoogte de vrucht ook vallen möge, zij nimmer splijt. Van de
basis tot aan de spits kan men vijf flauwe lijnen bespeuren,
waarover de dorens zieh een weinig welven; dit zijn de voe-
gen der carpellen of kluisj es waarin de vrucht is verdeeld, en
waarlangs zij met een stevig mes en eene krachtige hand kan
gespleten worden. De vijf kluisjes zijn van binnen satijnachtig
wit, en gevuld met eene eivormige massa van zacht roorn-
kleurig vleesch, waarin twee of drie zaden ter grootte van
kastanjes besloten liggen. Dit vleesch is het eetbare deel, maar
is in aard en smaak volstrekt onbeschrijfelijk. Een rijke boter-
achtige vlade, sterk gekruid met amandelen, kan er in het algemeen
eenig denkbeeid van geven, maar tevens is het of u
daarbij geuren worden toegewuifd die u roomkaas, uiensaus,
bruine sherry en andere geheel ongelijksoortige zaken voor den
geest brengen. Bovendien heeft het vleesch eene weergalooze,
maische en weelderige lijmigheid, die den fijnen smaak nog ver-
hoogt. De vrucht is noch zoet, noch zuur, noch sappig, maar.
men merkt niets van het gemis dezer hoedanigheden, want zij
is in hare soort onverbeterlijk. Zij brengt nooit walging ofeenige
andere onaangename gewaarwordingen te weeg, en hoe meer
men er van eet, hoe meer men er van verlangt te eten. Inder-
daad doerians te eten is een waar genot, dat alleen waard is
dat men er eene reis naar het Oosten voor onderneemt.
Wanneer de vrucht rijp is, valt zij van zelve af, en de eenige