oiiderlijke liefde niet aan den dag leggen en dat instinct van
liniselijkheid missen zouden, dat wij in het algemeen in de
klasse der vogelen opmerken, en dat zoozeer onze verwonde-
ring opwekt.
Het is maar al te zeer de gewoonte geweest onder de schrij-
vers over natuurlijke historie, om de levenswijze en het instinct
der dieren als vaststaande punten aan te merken, en
dan hun bonw en organisatie te beschouwen als bijzonder ge-
eigend om daarmede in overeenstemming te zijn. Dit berust
toch op eene geheel willekeurige onderstelling en beeft de
siechte uitwerking dat het alle onderzoek naar de natnur en
de oorzaken van instinct en levenswijze stremt, daar het deze
behandelt als rechtstreeks opklimmende tot eene “eerste oorzaak”,
en daarom voor ons onbegrijpelijk. Ik geloof daarentegen dat
de zorgvuldige beschouwing van den lichaamsbouw eener soort
en van de bijzondere physische en organische voorwaarden
waaraan zij onderworpen is of in vroeger eeuwen geweest is ,
dikwijls, gelijk in dit geval, veel licht over den oorsprong
van hare levenswijze en haar instinct kan verbreiden. En deze,
verhonden met de veranderingen die in de uitwendige voorwaarden
van bestaan plaats grijpen, werken dan weder terug
op den lichaamsbouw, ter wij 1 door het gedurig ontstaan van
varieteiten en door de “natuurkeus” de overeenstemming tus-
schen beiden bewaard wordt.
Mijne vrienden hieven hier drie dagen en schoten een over-
vloed van wilde varkens en twee anoa’s ; maar de laatste werden
zoozeer door de honden gehavend, dat ik alleen de kop-
pen bewaren kon. Eene groote jacht die op den derden dag
zou plaats hebben, mislukte, omdat men bij het opdrijven van
het wild geen goed overleg had gebruikt. Vijf uren lang bleven
wij op de stellaadjes zitten die in de boomen waren aangebracbt,
zonder iets onder schot te krijgen, ofschoon men ons verze-
kerd had dat de wilde varkens, babi-roesa’s en anoa’s bij dozijnen
längs ons heen zouden snellen. Ik zelf, doortwee mannen
vergezeld, vertoefde nog drie dagen om meer exemplaren
van Maleo’s te krijgen, waarvan ik in het gebeel 26 zeer fraaie
mächtig werd. Het vleescb en de eieren verscbaften ons daarbij
een overvloed van goed voedsel.
Na verloop van dien tijd zond de Majoor, volgens zijne be-
lofte, eene boot om mijne bagage af te halen, terwijl ik met
mijne twee jongens en een gids omstreeks 14 palen ver door
het bosch wandelde. Over de eerste helft van dezen afstand
was er geen pad, zoodat wij zelven onzen weg door ineenge-
warde rotans en dichte bamboe-boschjes moesten banen. Bij de
Cyele wendingen die wij maakten om den bruikbaarsten door-
tocht te vinden, drukte ik de vrees uit dat wij verdwalen
zouden, daar de in het toppunt staande zon niet de minste
aanduiding gaf van de ricbting die wij te volgen hadden. Mijne
geleiders evenwel lachten om het denkbeeid, dat zij al heel
bespottelijk schenen te vinden, en inderdaad, toen wij haiverwegen
gekomen waren, bevonden wij ons eensklaps voor
eene kleine hut, op eene plaats waar de lieden van Likoe-
pang gewoon waren te komen jagen en wilde varkens te roo-
ken. Mijn gids verhaalde mij dat hij nooit te voren bet bosch
tusschen deze twee punten doorkruist had. Dit is dus een
staaltje van hetgeen door vele reizigers als bet instinct der
wilden wordt beschreven, terwijl het inderdaad slechts voort-
yloeit uit eene uitgebreide algemeene kennis. De man kende
de plaatselijke gesteldheid van het geheele district: dehelling
van den bodem, den loop der stroomen, de gordels van bam-
boe en rotan en tal van andere aanduidingen van plaats en
richting; en dit stelde hem in Staat recht aan te houden op
de hut in welker nabijheid hij dikwijls gejäagd had. In een
bosch waarmede hij in het geheel niet bekend was, had hij
even weinig als een Europeaan zijn weg kunnen vinden. En
evenzoo is het, naar mijne overtuiging, gesteld met al die won