katoenen kleed om de middel (3), een zijden of katoenen buisje
en een grooten doek met veel smaak om het hoofd gewonden.
Ieder was vergezeld door een of twee bedienden, die zijn betel-
doozen droegen en almede op kleine paarden gezeten waren.
De mannen met gezag -bekleed waren bij honderden, en hunne
volgelingen bij duizenden aanwezig, en bet geheple eiland was
in gespännen verwachting wat dat alles zou opleveren.
Gedurende de twee eerste dagen ging de tocht längs goede
wegen en door vele dorpen die schoon waren aangeveegd,
en waar veelkleurige doeken uit de vensters hingen, en als
de Radja voorbij kwam, kurkte de bevolking neder op den
grond, en ieder die te paard zat, steeg af om eveneens neder
te hurken, en in ieder dorp voegden zieh velen bij den op-
toebt. Op de plaats waar men stil bield om den nacht door
te brengen, liad het volk vöör de huizen aan beide zijden van
den weg lange staken opgericht, die, aan het boveneinde kruis-
wijze gespleten waren, om in de spieet kleine lampions van
klei te plaatsen. Ook waren daartnsschen groene palmbladeren
gestoken, die, door den avonddauw benet, de vonkelende
lichtjes vroolijk weerkaatsten. Weinigen begaven zieh dien
nacht vöor den dageraad ter rust; want in ieder huis vormde
zieh een kring van drukke praters en werden groote hoeveel-
heden betel verbruikt, en eindeloos waren de gissingen omtrent
de gevolgen die dat alles hebben zou.
Op den tweeden dag liet de stoet het laatste dorp achter
zieh en betrad de wildernis die den grooten berg omgeeft. Men
overnachtte nu in de hutten die aan de oevers van een stroom
van koel en parelend water waren opgeslagen. De jagers van
den Radja, met lange en zware geweren gewapend, gingen
herten en wilde stieren zoeken in de omringende bosschen, en
brachten in den vroegen morgen het vleesch van beide naar
de legerplaats, waar het reeds bij voorbaat voor het middag-
maal werd toebereid.
Op den derden dag trok men verder, zoo ver als de weg
voor paarden berijdbaar was, en legerde zieh aan den voet van
hooge rotsen, waartusschen men slechts smalle voetpaden had
kunnen banen om den top te bestijgen. En toen op den vierden
morgen de Radja zieh vandaar opmaakte, was hij slechts van
een klein aantal priesters en prinsen met hunne vertrouwdste
volgelingen vergezeld. Slechts met moeite sukkelden zij voort
op den hobbeligen weg en lieten zieh soms zelfs door hunne
dienaren dragen, totdat zij eerst het hoog geboomte, en daarna
het doornig struikgewas achter zieh gelaten, en de zwarte en
verschroeide rotsen van het hoogste gedeelte des bergs bereikt
hadden.
Toen zij nu tot zeer nabij de kruin waren genaderd, beval
de Radja hun stil te houden, terwijl hij alleen verder ging
om op de hoogste spits van den berg den grooten geest te
ontmoeten. Slechts door twee jongens, die zijn sirih en pinang
droegen, werd hij vergezeld. Weldra bereikten zij de spits, te
midden van zware rotsblokken en aan den rand van den diepen
afgrond, waaruit steeds rook en damp omhoog stijgen. Toen
vroeg de Radja om sirih en gelastte de jongens zieh achter
eene rots neder te zetten en benedenwaarts te zien, en zieh
niet te verroeren tot hij terugkwam. En daar zij vermoeid
waren en de zon warm was en bun goed deed, en de rots hen
voor den kouden wind beschütte, vielen de jongens in slaap.
De Radja plaatste zieh op eenigen afstand achter eene andere
rots, en daar ook hij vermoeid was en ook hem de warme
zonneschijn goed deed, viel ook hij in slaap.
Zij die beneden den top op den Radja wachtten, begonnen
te vinden dat hij zeer lang uitbleef; zij meenden dus dat de
groote geest hem zeer veel te zeggen had, en vreesden zelfs
dat hij hem misschien voor altijd op- den berg wilde houden.
Anderen echter vonden het waarschijnlijker dat de Radja bij
het afstijgen het rechte pad had gemist. Men overlegde dus