vallen zij af en worden door troepen van Indianen, castanhieros genaamd ,-
in hoopen verzameld. De bolster wordt dan met een bijl stuk geslagen
en de zaden er uit gehaald en met kano’s naar Para gebracht, vanwaar
ze in groote hoeveelheden worden uitgevoerd. De consumtie van deze
noten is in Engeland zeer aanzienlijk; bij ons zijn zij weinig in tel.
( n ) Namelijk in het begin van het IVde hoofdstuk, bl. 64. Evenwel is
daarvan te dier plaatse slechts met een enkel woord gesproken, en de
wijze waarop hier de Engelsche tekst (dien ik om die reden een weinig
gewijzigd heb) naar die vroegere plaats verwijst, toont dat Wallace zieh
door zijn geheugen heeft laten bedriegen en in de meening verkeerde dat
hij er vroeger meer van gezegd had, dan werkelijk het geval is. Eene
levendige beschrijving van zulk een Dajaksch pad vindt men bij Boyle,
“Adventures among the Dyaks”, p. 40.
(” | Low “Sarawak” , p. 314, schrijft T a p a n g , en Boyle, “ adventures
among the Dyaks” , p. 6 6 , Tapong. Botanisch schijnt deze boom
niet bepaald te zijn, maar naar de beschrijvingen schijnt hij eene soort
van Ficus of Urostigma te wezen. Low zegt er het volgende van: “Het geslacht
van dezen boom, wiens takken men, op eene hoogte geplaatst, zieh
kan zien uitbreiden nadat de hoofdstam boven de loofkruin der nabu-
rige boomen van het woud is omhoog gestegen, heb ik niet kunnen bepa-
len, daar ik mij noch de bloemen, noch de vruchten heb kunnen verschaffen.
Hij schijnt echter tot het groote geslacht Ficus (de vijgeboomen)
te behooren, dat in vele soorten over dit eiland verbreid is. De boom stijgt
met een rechten en fraaien stam tot eene hoogte die bijna ongeloofelijk
moet voorkomen, en zelfs die zijner reusachtigste buren, ofschoon deze
soms een onvertakten stam hebben van een honderd voet, nog verre te
boven gaat. De schors is wit, zacht en melkachtig, het hout wit en zacht,
behalve in het hart waar het chocolade-kleurig en zeer vast en taai is.
De takken zijn groot, verhelfen zieh hoog boven den boom, en vormen
boven den stam, dien zij in lengte evenaren, ronde, regelmatige en fraai
gevormde loofkruinen.” Boyle schat de hoogte der Tapan-boomen tot aan
de vertakking op 130 ä 150 voet.
(1S) Wallace had er wel mögen bijvoegen, dat zij daarbij met fakkels gewapend
zijn. Zie Low, p. 315. Tot vergelijking deel ik, uit het “Tijdschrift voor
Nijverheid en Landbouw in Ned. Ind.”, D. X (Batavia, 1864), bl. 256,
het volgende mede omtrent de inzameling van was in de Lampongs: “De
Pluk heeft plaats bij donkere nachten, wanneer geen maanlicht schijnt.
Gewapend met eene brandende flambouw en voorzien van een hakmes en
een lang touw, waaraan een van boomschors of dierenhuid vervaardigde
zak gebonden is, beklimt een peisoon een boom. Nabij de bijen-woningen
gekomen, hakt hij het onderste, eene inferieure soort van was bevattende
gedeelte daarvan af en houdt onmiddellijk de brandende flambouw onder
hetgeen van het nest is blijven hangen, hetwelk alsdam-door de bijen ver-
laten wordt. Hij maakt het vervolgens los van den boom en plaatst het
in den zak, waarin 6 tot 10 nesten kunnen geborgen worden. Nadat de
zak gevuld is , laat hij dien aan het touw verbonden afdalen, ten einde
door den . onder den boom staanden makker te worden geledigd, waama
hij hem op dezelfde wijze op nie uw vu lt, tot dat de boom geheel van
bijennesten is ontdaan.” Yergelijk ook wat Wallace in het XIIP hoofdstuk
van de inzameling van was op Timor zegt.
, (u) De inboorlingen van Borneo schijnen, even als die van Timor, de poppen
der bijen, in den versehen honig gedoopt, eene groote lekkernij te achten.
(I6) Bamboe-leden worden ook op Java als kookgereedschap gebruikt.
Eoorda, “Over het voorname'do’el en de methode van het onderwijs in de
Javaansche ta a l,” bl. 7: “Gaat de Javaan van huis, en weet hij, dat hij,
waar hij komt, geen toebereide sprjzen voor zijn middagmaal zal vinden,
dan neemt hij wat rijst en een weinigje zout mede; en is de tijd voor het
middagmaal gekomen, dan kapt hij zieh met zijn hakmes een koker van
bamboe, doet daarin zijn rijst en zout, en schept er wat water bij uit
een rivier, of beek, of bron. Dan sprokkelt hij wat dor hout, maakt zieh
vuur door twee stukken hout tegen elkander te wrij ven, zet zijn koker met
rijst in dat vuur; en, als die koker knapt, is zijn rijst gaär, en nuttigt
hij een smakelijk middagmaal.”
( I6) Deze pijp heeft dus een ruwe overeenkomst met de närgileh der
Perzen, waarbij de rook door een met water gevulde kokosschaal gaat.
0 7) Door Cuming werd uit de Philippijnsche eilanden een fraai en
zonderling gevormd voortbrengsel der zee medegebracht, dat door Owen
beschreven en als een bijzondere vorm van de klasse der sponsen er-
kend is. Het bestaat uit een hollen, een weinig gekromden cylinder, eenigs-
zins in den vorm van een hoom des overvloeds, doch waarvan de mond
niet open, maar, even als de geheele oppervlakte, door een net van fijne
in6<5ngevlochten vezelen getralied is. De vezelen aan het boveneinde laten