De Majas daalt zelden naar den grond, tenzij hij, door den
honger gedreven, sappige loten zoekt bij den oever der ri-
vier, of, bij zeer droog weder, water opspoort om zijn dorst
te lesschen, dat hij in gewone omstandigheden in genoegzame
hoeveelheid in de holte der bladeren vindt. Eens zag ik twee
half-volwassen Orangs in een drogen kuil aan den voet des
heuvels van Simoenjon. Zij speelden met elkander overeind
staande en grepen elkander bij de armen. Men kan echter
veilig verzekeren dat de Orang nooit rechtop gaat, 'tenzij wan-
neer hij zijne voorhanden gebruikt om zieh vast te houden
aan takken boven zijn hoofd, of wanneer hij wordt aangeval-
len. Voorstellingen van Orangs die met een stok wandelen, zijn
geheel denkbeeidig.
De Dajaks verklären eenstemmig dat de Majas nooit door
eenig dier in het woud wordt aangevallen, met twee zeldzame
uitzonderingen; en de inlichtingen die ik daaromtrent ontving,
zijn zoo merkwaardig, dat ik trachten zal ze zöo nauwkeurig
mogelijk weer te geven in de eigen woorden mijner berichtgevers,
oude Dajaksche hoofden, die hunleven hadden doorgebracht in
de streken waar dit dier het menigvuldigst voorkomt. De eerste
dien ik ondervroeg, gaf ten antwoord: “Geen dier is sterk ge-
noeg om den Majas kwaad te doen, en het eenige waarmede
hij ooit in strijd geraakt, is de krokodil. Als er geen vruchten
zijn in het bosch,'gaat hij voedsel zoeken op den oever der
rivieren, waar hij eene menigte jonge loten vindt, waarvan hij
houdt, en vruchten, die dicht bij het water groeien. Dan be-
proeft soms een krokodil hem beet te pakken, maar de Majas
weet op zijn rüg te komen, beukt hem met handen en
voeten, scheurt hem van een en doodt hem.” Hij voegde er
bij, dat bij eens zulk een gevecht bad gezien en dat, naar
zijne gedachten, de Majas altijd overwinnaar bleef.
Mijn volgende berichtgever was de Orang-kaja of het op-
perhoofd der Balau Dajaks aan de rivier van Simoenjon. Hij
zeide: “De Majas heeft geen vijanden; geen dier dürft hem
aanvallen behalve de krokodil en de -python. De krokodil be-
zwijkt altijd in den strijd voor zijne overmacht; hij gaat op
hem staan, rukt zijne kaken open en scheurt hem de keel op.
Als een python een Majas aanvalt, grijpt hij dien met zijne
handen, bijt hem en maakt hem spoedig van kant. De Majas
is zeer sterk; er is geen dier in het woud zoo sterk als hij.”
Het is zeer opmerkelijk dat een dier zoo groot, zoo bijzon-
der, en van zulk een hoog type van vorm als de Orang-oetan,
zieh bepaalt tot een zoo eng begrensd gebied: — tot twee eilan-
den, en dat schier de laatste die door de hoogere zoogdieren
bewoond worden; want oostwaarts van Java en Borneo ziet
men de vierhandige, herkauwende, vleeschetende en vele andere
groepen van zoogdieren snel verminderen en weldra geheel
verdwijnen. Wanneer wij verder overwegen, dat bijna alle andere
dieren in- vroeger eeuwen vertegenwoordigd zijn geworden door
verwante, ofschoon van de tegenwoordige onderscheiden vormen;
dat in het later gedeelte der tertiaire periode Europa bewoond
werd door beren, herten, wolven en katten, Australia door
kengoeroes en andere buideldieren, Zuid-Amerika door reusach-
tige luiaards en miereneters, allen verschillend van de thans
bestaande soorten, ofschoon ten nauwste daarmede samenhangende;
— dan hebben wij alle reden om te gelooven dat ook
de Orang-oetan, de Chimpanzee en de Gorilla (20) hunne
voorloopers gehad hebben. Met hoeveel belangstelling moet
dan niet ieder natuuronderzoeker den tijd te gemoet zien,
waarin de holen en tertiaire bezinkingen der - tropische landen
nauwkeurig zullen onderzocht worden, en over de vroegere
geschiedenis en eerste verschijning der menschvormige apen
ten laatste eenig licht zal opgaan!
Ik wil thans eenige woorden zeggen over het vooronderstelde
voorkomen van een Orang op Borneo zoo groot als de Gorilla.
Ik heb zelf de lichamen van 17 versch gedoode Orangs onder