plein vau een huis dat aan een der hoofden behoorde, met wien
mijn vriend de heer Eoss oppervlakkig bekend was. Wij werden
hier uitgenoodigd om plaats te nenien in een pandopo (4), met een
vloer van bamboe een weinig boven den beganen grond, en be-
stemd om bezoekers te ontvangen en gehoor te geven. Ter wij 1
wij onze paarden zieh aan het welige gras van het voorplein
lieten vergasten, wachtten wij de komst. af van den Maleischen
tolk des grooten mans, die ons vroeg naar bet doel onzer
komst en ons mededeelde dat de Pembekel (het hoofd) zieh
ten huize van den Eadja (6) bevond, maar weldra zou terugkee-
ren. Daar wij nog niet ontbeten hadden, verzochten wij bem
dat hij ons iets te eten zou bezorgen, hetgeen hij zoo spoe-
dig mogelijk beloofde te doen. Het duurde echter ongeveer
twee uren eer iets voor den dag kwam; eindelijk werd ons
een klein presenteerblad gebracht, dat twee schoteis met rijst,
vier kleine vischjes en een weinig groenten bevatte. Nadat wij
ons zooveel mogelijk gesterkt hadden, drentelden wij een weinig
door het dorp rond, terwijl wij bij onze terugkomst ons
vermaakten door ons te onderhouden met. een schiaar van
mannen en knapen, die zieh rondom ons verzamelden, en door
blikken en lachjes te wisselen met een aantal vrouwen en
meisjes, die ons door half geopende deuren en andere reten
nastaarden. Twee kleine jongens, Moesa en Isa (de Arabische
vormen van Mozes en Jezus) geheeten, waren bijzonder goede
vrienden met ons, en een onbeschaamde kleine guit, Katjang
(boon) genaamd, deed ons allen om zijne grimassen en potsen
hartelijk lachen.
Ten laatste, omstreeks vier ure, verscheen de Pembekel
in persoon, wien wij onzen wensch mededeelden om eenige
dagen ten zijnent te vertoeven, ten einde vogels te schieten
en het land op te nemen. Dit verzoek scheen hem eenigszins
te verontrusten, en hij vroeg ons of wij ook een brief hadden
medegebracht van den Anak Agong (6), zoo als de titel van
den Eadja van Lombok luidt. Dit hadden wij niet gedaan,
daar het ons geheel onnoodig was voorgekomen, en hij zeiae
ons daarop kortaf, dat hij zelf zijn Eadja moest gaan
spreken, om te vernemen of hij tegen ons verblijf geen be-
zwaar had. Uren gingen voorbij, de nacht naderde en nog
was hij niet terug. Ik begon te vreezen dat men ons van
siechte voornemens verdacht hield; want de Pembekel was
klaarblijkelijk bevreesd om zieh onaangenaamheden op den hals
te halen. Hij behoort tot eene Sasaksche familie, en,ofschoon
hij een aanhanger is van den tegenwoordigen Eadja, is hij
verwant met sommige hoofden eener samenzwering die voor
weinige jaren onderdrukt werd.
Inmiddels was omstreeks vijf ure een pakpaard aangeko-
men, dat mijne geweren en kleederen droeg, met mijne be-
dienden Ali en Manuel, die den tocht te voet hadden afge-
legd. De zon ging onder en het werd spoedig donker; de tijd
begon ons zwaar te vallen die onder vruchteloos wachten in
de pandopo werd doorgebracht. Traag kropen de uren voorbij
tot eindelijk, omstreeks negen ure, de Pembekel, de Eadja,
eenige priesters en een aantal hunner volgelingen tot ons
kwamen en zieh rondom ons nederzetten. Wij gaven elkander
de hand en gedurende eenige minuten heerschte eene doode-
lijke stilte. Ten laatste vroeg de Eadja wat wij begeerden,
waarop de heer Eoss antwoordde met eene poging om hem
aan het verstand te brengen wie wij waren, waartoe wij ge-
komen waren, dat er niets bedenkelijks in onze bedoelingen
was, en dat wij alleen daarom verzuimd hadden een brief van
den “Anak Agong” te vragen, omdat wij dit geheel over-
bodig hadden geacht. Hierop had een lang gesprek in de
Balineesche taal plaats, en werden vragen gedaan omtrent
mijne geweren, welk kruit ik had, en of ik met hagel of met
kogels schoot; alsook waartoe de vogels dienden, hoe ik ze
bewaarde en wat men er in Engeland mede uitvoerde. Elk