(6) Eene zeer fraaie beschrijving van de beroemde “zeetuiuen” van Am-
boina komt voor in een der in noot 2 vermelde brieven van Dr. Doleschall,
en is door mij vertaald medegedeeld in “de Gids” voor 1865, D. I , bl.
154—158.
(7) De Eos rubra wordt onder den naam van Bomicella rubra beschre-
ven door Finsch, “die Papageien” , I I , S. 787. Anderen noemen deze soort
Psittacus Moluccensis, Psittacus caeruleatus enz. •
(8) De motmots (Momotidae) vormen de spleetsnavelige groep Prionites
van Zuid-Amerika. Zie bl. 397, noot 6. Niet alle motmots hebben echter
die raketvormige staartvederen. Zij komen alleen voor in de ondergeslach-
ten Prionirhynchus Sei. en Eumomota Scl.
(9) Maar Nais of Naias is de algemeene naam der rivier- en bronnymphen
(Naiaden), en niet, zooals Wallace zögt: “an ocean goddess.”
('") Bij Pinsch, I I , S. 755, Bomicella atra.
(“ ) Wallace heeft hier niet genoeg de les betracht van Dr. Bleeker,
“Beis” , Dl. I I , bl. 113, om te onderscheiden tusschen Amboineezen en
Amboineezen. De nitspraak van dien’schrijver: “Bij alle schrijvers vind ik
onvolledige of verwarde voorstelling van de zaak” , is ook op hem toepas-
selijk. Volgens Bleeker moet men onderscheiden tusschen: a. Negorijvol-
ken, d. i. [voormaals en tot aan de opheffing van het monopolie] bij
de nagelcultuur ingedeelden, welke men weder kan onderscheiden in
Christenen en Mohammedanen. b. Vrije lieden of burgers , alien inlanders, niet
[tijdens het monopolie] tot de nagelcultuur verplicht, over het eiland verspreid,
grootendeels in en om de hoofdplaatsen woonachtig. Men verstaat er gewoonlijk
onder de burgers der höofdplaats, voor het meerendeel Christenen. De gewone
Christenburger kleedt zieh in lange broek, borstrok en gekleurde of bij
sommige gelegenheden zwarte kabaai, steeds met pet of hoed. c. Afstam-
melingen van Europeanen, mestiezen of- zoogenaamde inlandsche kinderen,
welke administratief tot de Europeanen gerekend worden, allen Christenen.
Zij bewonen de hoofdplaatsen en kleeden zieh zooveel mogelijk als Europeanen.
De burgers vinden, volgens Bleeker, hun bestaan voor het grootste
gedeelte in nuttigerr' arbeid, maar de trotschheid en luiheid die den Amboineezen
verweten worden, zijn hoofdzakelijk slechts aan de mestiezen
toe te rekenen, of liever in hen te beklagen; want, zegt hij, “zij maken
eene klasse der bevolking uit welke verwaarloosd en verstooten is op
Amboina, gelijk elders in den Archipel, en welke men zieh thans niet
schaamt het lage zedelijke en verstandelijke standpunt te verwijten waarop
onze eigen stam haar heeft gebracht.’
(12) De voortgezette nasporingen van Dr. Bleeker hebben dit aantal
sedert tot boven de 800 opgevoerd.
(13) Meermalen zijn plannen geopperd om den pas van Bagoeala door
te graven; maar men heeft zieh door de groote kosten van het graven en
onderhouden van een kanaal, in verhouding tot het daarvan te verwachten
voordeel, tot dusverre van de uitvoering laten terug houden. Zie
o. a. Ludeking, “de residentie Amboina” , biz. 7 en 117, van der Crab, “ de
Moluksche eilanden” (Batavia, 1862), biz. 125. Laatstgemeldeschrijvergist
dat het dorp Passo (Wallace schrijft Paso) zijn naam zal ontleenen aan den pas.
(14) Lorius domicella, bij Einsch, I I , S. 763, Bomicella atricapiUa.
Wallace zegt in zijne verhandeling “On the parrots of the Malayan region
(Proceedings of the Zoöl. Soc., 1864), p. 288, dat Lorius domicella
voorkomt op Amboina en Ceram, en^beneden in hoofdst. XXV zegt hij het-
zelfde van “the ringnecked lory” . Eos rubra en Trichoglossus cyanogram-
mus, lori-soorten die mede op beide deze eilanden voorkomen, hebben tevens
eene wijdere verbreiding. De gele halskraag of halsketen van Lorius domicella
moet aanleiding gegeven hebben tot den niet zeer duidelijken En-
gelschen naam, door Wallace gebezigd.
(15) Artocarpus incisa. Vgl. biz. 417, noot 1.
(,6) De Nederlandsche lezer kan omtrent deze toestellen tot overbren-
ging van planten in besloten lucht, ook bij onze kruidtuinen sedert lang
in gebruik, de noodige met afbeeldingen opgehelderde inlichting vinden
in een opstel van Prof. W. H. de Vriese, over dusgenaamde Wardsche
toestellen, in de “Tuinbouw-flora van Nederland en zijne Overzeesche Be-
zittingen” , l e deel (Leiden, 1855), bl. 111.
E1NDE VAN HET EERSTE DEEL.