vond, waaraan hij zieh dan met de grootste vasthoudendheid
klemde. Ik yerkeerde nu in de hoop dat ik mijn kleinen wees
recht gelukkig had gemaakt, en gedurende körten tijd scheen
dit inderdaad het geyal te zijn, tot hij, door eene ongeluk-
kige herinnering aan zijne verloren moeder, op het denkbeeid
kwam om ook bij de plaatsvervangster te zuigen. Hij trachtte
zieh nu tegen de buffelhuid op te hijschen, en betastte die
aan alle kanten, om eene geschikte plaats te vinden; maar
wanneer hij dan niets anders dan haar of wol in den mond
kreeg, scheen hij zeer gebelgd, begon hevig te gillen en
liet, na twee of drie pogingen, de buffelhuid geheel en al los.
Eens had hij het ongeluk eenige wol in de keel te krijgen,
waaraan ik vreesde dat hij stikken zou; doch na' veel hijgen
kwam hij weder bij. Intusschen vond ik mij door al die erbrin
g genoopt de nagemaakte moeder weder uit elkander te
nemen, en deze laatste poging om het kleine dier wat bewe-
ging te verschaffen, geheel op te geven.
Na de eerste week bleek mij dat ik mijn voedsterling beter
met een lepel kon opbrengen, en dat ik hem een weinig ste-
viger en meer afwisselenden kost kon geven. Wel doorweekte
beschuiten met een weing ei en suiker, en somtijds zoeteaard-
appelen (9), werden met graagte gegeten; en het was een
nooit opdrogende bron van verma'ak, de grappige verande-
ringen van het gelaat gade te slaan, waardoor het dier zijne
goed- of afkeuring van de aangeboden spijzen te kennen gaf.
Kreeg • het een hapje dat bijzonder naar zijn stnaak was, dan
lekte het zijne lippen, trok zijne wangen in en draaide zijne
oogen naar boven met eene uitdrukking van het zaligst genot.
Maar indien daarentegen het voedsel niet zoet of smakelijk
genoeg was, keerde het de bete een oogenblik met de tong
in den mond om, als wilde het beproeven al den smaak die
er inzat, er uit te halen, en stiet haar daarna tusschen de lippen
naar buiten. Werd dan hetzelfde voedsel nogmaäls gegeven,
dan begon het hevig te gillen en te schoppen, evenals een
zuigeling in woede.
Toen ik den kleinen Majas omstreeks drie weken in mijn
bezit had gehad, was ik .zoo gelukkig van een jonge .
meerkat (Macacus cynomolgus) (,0) mächtig te worden, die,
ofschoon klein, zeer vlug was en zieh zelve kon voeden.
Ik plaatste dezen aap in dezelfde kist met den Majas, en
zij werden dadelijk de beste vrienden van de wereld, zon-
der eenige vrees voor elkander aan den dag te leggen.
De kleine meerkat ging op den buik oi zelfs op het gelaat
van den Majas zitten, zonder zieh in het minst om zijne ge-
waarwordingen te bekommeren. Als ik den Majas te eten
gaf, zat de meerkat er bij, griste alles weg wat gestört werd,
en stak nu en dan de handen uit om den lepel te onderschep-
pen; en zoodra ik gedaan had, pakte zij weg wat nog aan de
lippen Van den Majas was blijven hangen, en opende zelfs zijn
mond om te zien of er nog wat in was blijven zitten. Daarna
legde zij zieh op den buik van het arme dier als op een ge-
makkelijk küssen. De kleine hulpelooze Majas onderwierp zieh
aan al die kwellingen met het voorbeeldigst geduld, al te gelukkig
dat hij iets warms in zijne nabijheid vond,- dat hij
teederlijk in de armen kon sluiten. Soms evenwel kon hij zijn
wraak öefenen; want als het meerkatje zieh wilde verwijderen,
placht de Majas het zoo lang als hij kon bij de losse huid van
rüg of kop, of ook bij den staart vast te houden, engewoon-
lijk gelukte het de meerkat eerst na menigen ruk zieh los te
werken.
’t Was opmerkelijk het verschil in doen tusschen deze beide
dieren gade te slaan, die in leeftijd niet veel konden verschil-
len. Evenals bfen nog zeer jonge zuigeling, lag de Majas geheel hul-
peloos op den rüg of keerde zieh met loome beweging op deze
of gene zij de en strekte alle vier de handen in de lucht uit,
alsof hij iets wenschte te grijpen, terwijl hij nauwelijks in Staat