vraag overblijft, wat waarschijnlijker is, dat hij zieh tw e e
voet in de uitgestrektheid der armen, of 66n voet in dehoogte
van liet dier heeft vergist. De laatste dwaling kon zeker
het gemakkelijkst begaan worden, en zou dit dier, wat grootte
en evenredigbeden betreft, in overeenstemming brengen met
alle andere in Europa voorhanden exemplaren. Hoe gemakke-
lijk men zieh omtrent de hoogte dezer dieren kan bedriegen,
wordt bewezen door het voorbeeld van den Sumatraanschen
Orang, waarvan de huid beschreven werd door Dr. Clarke Abel.
De kapitein en het scheepsvolk die dit dier doodden, verklaarden
dat het bij zijn leven den längsten man in lengte overtrof en
er zoo reusachtig uitzag dat zij het op 7 voet schatten, maar
dat, toen het gedood was en op den grond lag, hetbleek slechts
omstreeks 6 voet lang te zijn. Nu zal men nauwelijks kunnen
gelooven, dat de huid van ditzelfde dier in het museum van
Calcutta voorhanden is, en dat wijlen de directeur Blyth ver-
klaart, “dat het geenszins een exemplaar van de grootste soort
is,” met andere woorden dat zijne lengte omstreeks 4 voet
bedraagt.
Deze ontwijfelbare voorbeelden van dwaling omtrent de af-
metingen van den Orang-oetan die wij voor ons hebben,
geven ons misschien wel eenig recht tot de onderstelling,
dat de vriend van den heer St. John in een dergelijke fout
van meting, of misschien van geheugen, is vervallen; want
ons wordt niet gezegd dat de afmetingen zijn opgeteekend op
het tijdstip to e n de m a a t is genomen. De eenige cijfers
die de heer St. John op zijn eigen gezag geeft, zijn, “dathet
hoofd 15 duim breed en 14 lang was.” Daar mijn grootste
mannetje een aangezicht had ter breedte van 13\ duim, ge-
meten dadelijk nadat het dier was gedood, kan ik mij zeer
wel voorstellen, dat toen het hoofd, na eene reis van tweeof
drie dagen, van de Batang-Loepar rivier naar Serawak kwam,
het door aangevangen ontbinding zoo gezwollen was, dat de
•
meting een duim meer opleverde dan het geval zou ge-
weest zijn in versehen Staat. Ik geloof dus, dat men, alles te
zamen genomen, zal moeten erkennen, dat tot op dit oogen-
blik niet het minste afdoende bewijs voorhanden is , dat op Borneo
Orangs voorkomen hooger dan 4 voet 2 duim.
A A N T E E K E N I N G E N ' .
(') De avontuurlijke' loopbaan van Sir James Brooke, den Radja van Serawak
, zal aan de meeste lezers van dit werk niet geheel onbekend zijn,
doch niet zoo algemeen bekend is het, dat de Radja den l l tlen Juni 1868
op zijn landgoed Burrator in Devonshire overleed, en door zijn neef Charles
Johnson Brooke in het bestuur van Serawak opgevolgd is. De werken over Serawak,
sedert het bezoek van Wallace op dieplaats, in Engeland in het licht gegeven,
zijn voornamelijk: Life in the forests o f the fa r E a s t, door Spencer St.
John, 2 Voll. 1862, Adventures among the Byaks o f Borneo, door P.
Boyle, 1865, en Ten years in Sarawak, door den reeds genoemden
Charles Brooke, 2 Voll. 1866. In Nederland verscheen: Be handelingen
van Sir James Brooke op Borneo , door D. C. Steyn Parvd, 1859. Eene
korte nekrologie van James Brooke komt voor in het Tijdschrift voor
Ned. Ind., Jaarg. 1869, D. I , bl. 138 w.
(2) Bau en omstreken zijn o. a. beschreven in het boven vermelde werk
van St. John, Deel I I , bl. 325 w. Te Bau is eene Chineesche kongsi
gevestigd, die zieh met het bewerken der goudvelden bezig houdt, op de-
zelfde wijze als dit in het Nederlandsch gedeelte van Borneo in Montrado
en Mandor geschiedt. Bidi is vooral merkwaardig door zijne antimonium-
mijnen. Van het land in den omtrek zegt St. John: “Het land is hier
zeer schilderächtig; fraaie opene valleien , omzoomd door schier loodrecht
oprijzende kalkheuvels , en met een voortreifelijken grond. Somtijds zijn de
stellten over een aanmerkelijken afstand ondermijnd, zoodat uitgestrekte