gaan, zaten in scharen in eene soort van palmboomen, die juist
groote trossen vruchten droegen: barde kogelvormige noten,
omstreeks een duim in diameter, en bestaande uit droge, groene
bolsters, die eene zeer kleine boeveelheid vleesch bevatten. Let
men op den kop en den snavel van deze dieren, dan moet
bet onmogelijk schijnen dat zij zulke groote massa s kunnen
verzweigen of er eenig voedsel uit knnnen trekken; tocb schoot
ik dikwijls deze vogels met onderscheiden van die vruchten
in den krop, die doorgaans barstten wanneer zij op den grond
vielen.
Verder viug ik hier acht soort'en van ijsvogels, waaronder
eene zeer fraaie en nieuwe soort, die van den heer Gould den
naam van Halcyon fulgidus ontving. Ik vond dezen vogel al-
tijd in dichte boschjes, ver van bet water, en hij scbeen zieh
te voeden met insecten en slakken, die hij van den grond op-
pikte op de manier van den grooten lachenden ijsvogel van
Australie (,3). De prächtige kleine violet- en oranjekleurige
ijsvogel (Ceyx rufidorsa) wordt onder gelijke omstandigbeden
aangetroffen, en schiet snel door het groen als een vlam van
vuur. Ook ontmoette ik bier het eerst den fraaien Australischen
bijeneter (Merops ornatus). Deze sierlijke kleine vogel zit op
open plekken op een takje, met scherpen blik om zieh heen
starende, en stört zieh bij tusschenpoozen met snelle vaart op
een of ander insect dat hij in zijne nabijheid ziet vliegen;
waarna hij tot hetzelfde takje terngkeert om het ,te verzweigen.
Zijn lange, scherpe, gebogen snavel, de twee lange smalle
veeären waarmede zijn staart prijkt, zijn prächtig groene door
schoon bruin en zwart en aan de keel door helder blauw af
gewisselde kleur, maken dezen vogel tot een dier bevallige
voorwerpen die op het eerste gezicht den blik van den na-
tuuronderzoeker onwederstaanbaar boeien.
De vogel echter dien ik op Lombok het ijverigst zocht, was
de schoone grondlijster Pitta concinna, en ik aclitte mij geluk-
BALI EN LOMBOK. 277
kig, zoo dikwijls ik er een meester werd. Ik vond ze alleen
in de droge vlakten, dicht met boschjes bedekt en in dit sei-
zoen met een kleed van dorre bladeren overspreid. Zij zijn zoo
schuw, dat het hoogst moeilijk is ze onder schot te krijgen,
en eerst na lange praktijk ontdekte ik hoe zij te genaken zijn.
Deze vogels zijn gewoon om over den grond rond te huppe-
len, terwijl zij insecten oppikken, maar bij het minste geritsel
loopen zij weg of vliegen dicht längs den grond om zieh in
de dichtste boschjes te verbergen. Bij tusschenpoozen doen zij
een zeer eigenaardigen kreet hooren, uit twee noten bestaande,
die, als.men dien eens vernomen heeft, gemakkelijk herkend
wordt, terwijl men ze bovendien ook door de droge bladeren
kan hooren trippelen. Mijne handelwijze bestond nu daarin,
dat ik met de uiterste omzichtigheid längs de smalle voetpa-
den, die hier zoo menigvuldig zijn, voortwandelde, en zoodra
ik eenig teeken van de nabijheid van Pitta’s bespeurde, roer-
loos staan bleef en nu en dan zachtj es floot,. daarbij de tonen
van den vogel zoo goed mogelijk nabootsend. Na een halfunr
of daaromtrent zag ik veeltijds mijn geduld beloond door het
gezicht van een in het struikgewas rond trippelenden vogel, en
ofschoon ik hem dan niet zelden weder uit het oog verloor,
legde ik toch mijn geweer aan, ten einde, wanneer ik hem
andermaal bespeurde, gereed te zijn om mij van mijne prooi
te verzekeren, en haar zacht en zwellend gevederte en be-
koorlijke kleuren te bewonderen. Het bovendeel is zacht
weelderig groen, de kop gitzwart met een blauwe en bruine
streep over beide oogen, aan de basis van den staart en over
de schouders loopen banden van helder • zilverachtig blauw >
en de onderzijde vertoont eene fijne lederkleur met een streep
van prächtig karmijn, op den buik met zwart omzoomd.
Fraaie grasgroene duiven, kleine karmozijn en zwart ge-
kleurde bloempikkers (14), groote zwarte koekoeken, metaal-
glanzige koningskraaien (l6) , gouden wielewalen en de fraaie