jagers uitgezonden om te schieten, en terwijl ik nog aan het
ontbijt zat, keerden zij terug en brachten mij een fraai en
groot mannetje van Buceros bicornis. Een hunner verzekerde
mij dat hij dezen vogel geschoten had terwijl hij bezig was
het wijfje eten te geven dat in de holte van een boom zat
opgesloten. Ik had dikwijls in boeken melding gevonden van
deze merkwaardige gewoonte en begaf mij dus onmiddellijk
naar de aangeduide plaats, door onderscheidene inlanders ge-
volgd. Nadat wij eene rivier en een somp waren overgesto-
ken, vonden wij een grooten, over een water hangenden boom,
en aan de zij de waarheen hij overhelde, vertoonde zieh, ter
hoogte van omstreeks twintig voet, een klein hol en wat er
nitzag als een hoop slijk, die naar mijne overtniging had
moeten dienen, om het te groote hol op de rechte maat te
brengen. Na eenige oogenblikken hoorden wij den krassenden
kreet van een vogel daarbinnen, en konden hem het witte
einde van zijn snavel naar buiten zien steken. Ik bood een
gülden aan den eersten den besten die naar boven zou klimmen
en den vogel met het jong of het ei er uithalen; maar
allen verklaarden zij dat het te moeilijk was en waren zij
bevreesd de proef te wagen. Ik keerde dus met grooten weer-
zin naar het dorp terug, maar nauwelijks een uur daarna hoorde
ik, tot mijne groote verbazing, een vreeselijk luid en schor
gegil, en werd mij de vogel gebracht, tegelijk met een jong
dat in het hol was gevonden. Dit was een allerzonderlingst
voorwerp, zoo groot als een duif, maar zonder een spoor van
gevederte op eenig deel des lichaams. Het was buitengewoon
zacht en week, met een half doorschijnende huid, zoodat het
meer geleek op een zak met gelei gevuld en met een kop en
pooten er op gestoken, dan op een wezenlijken vogel.
De zonderlinge gewoonte van het mannetje, om het wijfje
met het ei als vast te plakken en gedurende den geheelen
broeitijd en totdat het jong kan uitvliegen te voederen, is ge-
Buceros bicornis, wijfje en jong.