grootste soort. Aan het pad gekomen klom hij naar den top
van een der koogste boomen van het woud; wij konden echter
zien dat hij het gebruik had verloren van een zijner beenen,
dat door een kogel getroffen was en slap naar beneden hing.
Hij plaatste zieh nn in een vork van den boom, waar hij door
dicht gebladerte verborgen was, en scheen geen lust te hebben
om zieh verder voort te bewegen. Ik was zeer bevreesd dat
hij op die plaats blijven en sterven zou; want daar het reeds
bijna avond was, zou er geen kans meer geweest zijn om den
boom nog dien dag te doen veilen. Ik vuurde daarom op
nienw, en toen maakte hij zieh voort, en was, den heuvel
opstijgende, verplicht zieh met een lageren boom te vergenoegen,
aan wiens takken hij zieh op zoodanige wijze vasthechtte, dat
hij niet kon vallen, terwijl hij eene vörmlooze massa ver-
toonde, alsof hij reeds dood, of stervende, was.
Ik verlangde nu dat de Dajaks naar boven zouden klimmen
en den tak afhouwen, waarop hij zat; maar zij waren bevreesd,
en beweerden dat hij niet dood was, maar hen zou
komen aanvallen. Wij begonnen toen den aangrenzenden boom
te schudden, aan de afhangende slingerplanten te trekken, en
al het mogelijke te doen om hem te verontrusten, maar zon-
der eenige uitwerking, waaiom ik het verkieslijk vond twee
Ghineezen met bijlen te laten roepen om den boom te veilen.
Doch terwijl de bode op weg was,-vermande zieh een der
Dajaks om tot den Majas op te stijgen; deze echter wachtte
het oogenblik niet af dat hij hem bereikte, maar klauterde
naar een anderen boom, waar hij zieh onder eene dichte massa
van takken en bladeren schier geheel voor onze blikken verborg.
G-elukkig was dit slechts een kleine boom, die, toen
de bijlen waren aangebracht, onder bare slagen spoedig bezweek;
doch door de lianen en andere slingerplanten der aangrenzende
boomen werd hij zoozeer in zijn val tegengehouden, dat hij
in hellenden stand bleef hangen. De Majas bewoog zieh niet,
en ik begon te vreezen dat wij na al onze moeite hem toch
niet krijgen zouden, omdat de avond begon te vallen, en
wel een half dozijn boomen moesten worden omgehouwen,
om dien waarop hij zat, vrij te doen neerstorten. Als een laatste
hulpmiddel echter begonnen wij allen aan de lianen te trekken
, waardoor de boom zoo hevig geschud werd, dat na weinige
minuten, toen wij schier alle hoop hadden opgegeven, de
Majas met een zwaren slag en knal als een reus ter aarde stortte.
En werkelijk was hij een reus; want hoofd en lichaam waren
ruim zoo groot als bij een mensch. Hij behoorde tot de soort
die door de' Dajaks “Majas Tjappan” of “Majas Pappan” (12)
genoemd wordt en zieh kenmerkt door eene voor of vouw in
de zieh verbreedende huid of zoogenaamde wangkwab aan
weerszijden van het gelaat. Overdwars van ’t eene einde der
uitgestrekte armen tot het andere was hij zeven voet drie duim,
terwijl zijne hoogte van de kruin van het hoofd tot den hiel
ten volle vier voet twee duim bedroeg. Het lichaam had, vlak
beneden de armen, drie voet en twee duim in den omtrek en
was even lang als dat van een mensch, maar de beenen
daarentegen waren in evenredigheid bovenmatig kort. Bij on-
derzoek bleek het dat hij vreeselijk gewond was. Beide beenen
waren gebroken, het 66ne heupgewricht en het ondereinde
van de ruggegraat verbrijzeld, en twee platgedrukte kogels
waren in zijn nek en kaken gedrongen. Toch was hij nog levend
toen hij viel. De twee Chineezen droegen hem naar huis
aan eene lange stang gebonden, en den ganschen volgenden
dag was ik met Charles Allen bezig om de huid te prepareeren
en de beendeten voor het maken van een volkomen skelet te
koken. Beiden bevinden zieh thans in het museum der stad
Derby.
Omstreeks tien dagen later, den 4den Juni, kwamen eenige
Dajaks mij verteilen dat den vorigen dag een Majas een hun-
ner kameraden bijna 'gedood had. Eenige palen lager aan de
6*