tot. de knie mede bedekt hadden. Om ket middel dragen zij
tot 12 of meer hoepels van fijne roodgeverwde rotan, waar-
aan de rok is vastgemaakt, en daarbeneden doorgaans een
aantal kringen van koperdraad, een gordel van kleine zilve-
ren munten, en somtijds een breeden gordel van koperen malien.
Op het hoofd dragen zij een kegelvormigen boed zonder bodem;
gevormd van kralen van verschillende kleur, door ringen van
rotan te zamen gehouden, en die een fantastisch, maar niet
onbevallig hoofddeksel uitmaakt.
Eene wandeling naar een kleinen heuvel nabij het dorp,
die als een rijstveld is aangelegd, verschalte mij een fraai ge
zieht over het land, dat hier in het algemeen heuvelachtig en
naar het Zuiden bergachtig wordt. Ik deed peilingen en maakte
schetsen van alles wat zichtbaar was, tot groote verbazing
mijner Dajaksche medgezellen, die bij mijne terugkomst den
wensch te kennen gaven om mijn kompas te zien. Ik werd
toen door eene nog grootere schaar dan te voren omringd, en
als ik mijn avondmaal gebruikte te midden eener schaar van
wel honderd toeschouwers, die iedere mijner bewegingen be-
spiedden en aanmerkingen maakten op elken brok dien ik in
den mond stak, vielen mijne gedachten onwillekeurig weder
op de leeuwen in het uur der voedering. Maar even als die
edele dieren, was ook ik er reeds aan gewend, zoodat het
geen invloed had op mijn eetlust. De kinderen waren hier
schuwer dan te Tabokan en ik kon hen niet overreden om te
speien. Dit bracht er mij toe hun zelf eenige kunstjes te ver-
toonen. Vooral in de schaduw van een etenden hondenkop
vonden zij zooveel behagen, dat de geheele bevolking achter-
eenvolgens uitliep om die vertooning te zien. Het “konijntje
op den mnur” (3) kon op Borneo geen opgang maken, daar
hier geen dier voorkomt dat er op gelijkt. De jongens hadden
tollen eenigszins in den vorm van onze drijftollen, maar die
alleen werden opgezet met een koord.
Den volgenden morgen zetten wij de reis weder op dezelfde
wijze voort, maar de rivier was nu zoo snel en ondiep geworden
en de booten waren allen zoo klein, dat, ofschoon ik niets
bij mij had dan een kleinen voorraad kleederen, een geweden
eenig kookgereedschap, er twee werden vereischt om mij
verder te brengen. De rots die zieh hier en daar aan den
rivieroever vertoonde, bestond uit verharde lei-aarde, somtijds
kristalvormig, en schier rechtstandig opgestuwd. Aan onze
rechter- en linkerzijde verrezen op zieh zelven staande kalkbergen,
wier witte stellten in de z o n glinsterden en schitterend
afstaken tegen den weelderigen plantengroei die andere plaat-
sen bedekte. Het bed der rivier bestond uit eene massa kie-
zelsteentjes, meest zuiver wit kwarts, maar rijkelijk vermengd
met jaspis en agaat, waardoor een prächtige kleurschakee-
ring werd voortgebracht. Het was eerst tien ure des morgens
toen wij Boedou bereikten, maar ofschoon er een menigte volks
bij de hand was , kon ik hen niet overhalen om mij de gelegen-
heid te verschaffen tot voortzetting van mijnen tocht naar het
volgende dorp. De Orang-kaja zeide, dat, zoo ik er op stond
om volk te hebben, hij er mij natuurlijk aan zou helpen;
maar toen ik hem bij het woord vatte, krabbelde hij weder
achteruit, en het denkbeeid dat ik nog dienzelfden dag vertrekken
zou, scheen hem zoo tegen de borst te stuiten, dat ik mij wel moest
onderwerpen. * Ik deed dus eene wandeling door de rijstvelden,
die hier eene groote uitgestrektheid beslaan en een aantal der
kleine heuvelen en dalen bedekken, waarin hier het geheele
land schijnt verbrokkeld te zijn; en in iedere richting ontiolde
zieh een prächtig gezicht op heuvels en bergen voor mijn oog.
Des avonds kwam de Orang-kaja in gala-kostuum (een
met loovertjes bezaaid fluweelen wambuis , doch zonder broek)
en noodigde mij in zijne woning, waar hij mij eene eereplaats
aanwees onder een troonhemel, uit wit katoen en bonte doeken
samengesteld. De groote verandah was met menschen opge