de Moesi, met de Ogan, valt in eerstgemelde een kleine rivier, de Krama-
san geheeten, en aan deze ligt Lorok, waar de in den tekst beschreven
weg aanvangt.
(5) Finsch, !‘die Papageien monograpbiscb bearbeitet”, I I , bl. 77,heeft
dezen bij de Engelsche ornithologen gebruikelijken naam veranderd in
Palaeornis longicaudatus. Bij anderen beet deze papegaai Psiitacus ery-
throcephaltis, barbatulatus, erubescens, enz.
(6) Kembang of Bambang is de naam van eene linker-zijrivier van de Ogan
en van de marga of het district dat zieh längs hare oevers uitstrekt. De
Bambang vereenigt zieh met de Ogan bij Lobo-kliat of Lobo-kelihot,
en heeft zelve weder een uit het Zuiden körnenden zijtak, die Lobi of Loe-
bai heet. Het gedeelte der binnenlanden door Wallace berasd, ligt tusscheri
de rivieren Lematang en Ogan, en is, deels om het weinig geddtailleerde
zijner berichten, deels wegens het gebrekkige onzer kaarten (ook die in
den Atlas van Ned.-Indie van Melvill van Cambde en Versteeg niet
nitgenomen), moeilijk te volgen. Gelnkkig komt ons hier de “Afstandswijzer
voor de residentie Palembang” , behoorende bij Staatsblad 1857, n". 35,
te hulp. Hieruit zien wij dat de weg gaat van Lorok naar Geloembang,
10 palen, van Geloembang naar Karang-inda, 61 paal„ van Karang-inda
naar Moeara-doea, 114 paal, van Moeara-doea naar Lobo-raman, 14 palen.
Moeara-doea, niet te verwarren met het meer bekende, veel dieper land-
waarts in gelegene hoofddorp van dien naam in Kemering (of Kommering)
Oeloe, komt, naar ik meen, op. de kaart van Melvill v. Carnbie in den “Moniteur
des Indes” onder den naam “Doea” voor; misschien heeft de graveur bij
toeval “Moeara” weggelaten. Is dit jnist, dan ligt het aan de Bambang,
een weinig ter zijde (links of rechts durf ik niet bepalen) van Tandjong.
Waarschijnlijk neemt de rivier hier ter plaatse twee spruiten op; want
“Moeara-doea” beteekent twee monden. Het “Aardrijksk. en Statistisch
Woordenboek” kent dit Moeara-doea niet, en Lobo-raman vond ik noch
däar, noch op eenige kaart vermeld. De geheele afstand van Palembang
tot Moeara-doea is 54 en tot Lobo-raman 681 palen.
(7) Wallace bedoelt hiermede de Padangsche Bovenlanden, voormaals de
zetel van het Menangkabausche rijk. Wat hij daarvan zegt is hem .intussehen
slechts door berichten van anderen bekend, daar hij zelf dat gewest
niet bezocht.
(s) Jams of jamjammers zijn de vleezige knollen van onderscheidene
soorten van Dioscoreae, zooals Bioscorea aculeata, spiculäta, alata,
pentaphylla, triphylia , enz. Zij worden in den Indischen Archipel met
andere soortgelijke aardvruchten, zooals de keladi’s (zie bl. 4 5 , noot 3),
de bataten (bl. 107, noot 9) en de uit Europa overgebrachte aardappelen,
onder den algemeenen naam van oebi samengevat.
(9) Er staat in den Engelschen tekst: “ of the east end” , maar dit is
voor ons eene ongewone wijze van spreken.
(il') De Haan heeft in zijne bekende monographie over de Papilioniden,
in “Verhandelingen over de nat. geschied. der Ned. overzeesche bezitt,” ,
afd. Zoölogie, Papilio Antiphus en Papilio Theseus tot ééne soort gebracht.
Hij meent dat de Antiphus van vroegere onderzoekers het màn-
netje, de Theseus het wijfje is. Polyphonies evenwel beschrijft hij als
een afzonderlijke soort.
De tweeërlei wijfjes van Papilio Memnon, die, ofschoon zelve weder
variierende , toch door geene eigenlijke overgangsvormen verbonden zijn,
geven ons een merkwaardig voorbeeld van hetgeen men d i m o r p h i s m e
genoemd heeft. Bij de Papilioniden zijn intusschen voorbeelden van d imor
phi sme en zelfs van p ol y m o r p h i s m e geenszins zeldzaam. In
P a p i l . , p. 269, geeft Wallace daarvan nog meer voorbeelden. Zoo heeft
Papilio PaMmon, nevens wijfjes die nagenoeg aan de mannetjes gelijk zijn,
twee verscheidenhedèn van wijfjes, die onder de namen van Papilio Poly
tes en Papilio liomulus bekend zijn , en Papilio Or menus drieërlei wijfjes,
die alien van de mannetjes verschillen. Het voorbeeld van Papilio Memnon
is echter dubbel merkwaardig, omdat daarin d i m o r p h i s m e met na-
b o o t s i n g verbonden is, beide verschijnselen die voor de Darwinsche
hypothèse van zoo bijzonder gewicht zijn.
(" ) Hierbij had ook nog wel mögen worden opgemerkt, dat in den ge-
wonen stand der toegeklapte vleugelen, in de houding van rust, die lijn
van de voor- naar de achtervleugels doorloopt, zonder te worden afgebro-
ken. De plaat wijst dit aan en het is in overeenstemming met die regel-
matige voortzetting der teekening over voor- en achtervleugels, die bij
zoovele soorten van vlinders wordt waargenomen, b. v. op de bovenzijde
der vleugels van o n t e l b a r e soorten van Geometra’s , die hunne vleugelen in den
stand van rust vlak uitspreiden over het blad waarop zij gezeten zijn.
( I2) Dit werk werd ook reeds boven biz. 195 aangehaald. Het is genoeg
bekend om eene breedere vermelding onnoodig te maken; ik merk alleen