palmen zijner handen, zooals wij zouden doen (19). Hij schijnt
altijd die takken tekiezen, welke die van een aangrenzenden
boom het dichtst naderen of aanraken, en als hij het punt van
overgang bereikt heeft, strekt hij zijne lange armen uit, ende
twijgen die hij voor zieh ziet, grijpende, perst hij ze tusschen beide
handen te zamen, schijnt hare kracht te beproeven, en slin-
gert zieh dan bedaardelijk over, waarna hij op den nieuwen
tak op dezelfde wijze voortschrijdt. Nooit waagt hij eien sprong
of schijnt hij zelfs zieh te haasten, en toch weet hij zieh hijna
even snel voort te bewegen als een mensch op den grond be-
neden hem loopen kan. De lange, krachtige armen zijn voor
het dier van het grootste nnt, daar zij het in staat stellen, de
hoogste boomen met gemak te beklimmen, vruchten en jonge
bladeren te grijpen van jonge twijgen die zijn gewicht niet
zonden knnnen dragen, en takken en gebladerte te verzamelen
voor de vervaardiging van zijn nest. Ik heb reeds beschreven
hoe het zieh een nest maakt wanneer het gewond is, maar
het gebruikt schier elken nacht een dergelijk om in te slapen.
Dit maakt het evenwel in de laagte, op kleine boomen, niet
meer dan van 20 tot 50 voet boven den grond, waarschijnlijk
omdat het hier warmer en minder aan den wind blootge-
gesteld is dan hooger op. Men zegt dat elke Majas iederen
nacht een nienw nest voor zieh vervaardigt, maar dit komt
mij zeer onwaarschijnlijk voor, daar dan de sporen dier nes-
ten veel menigvuldiger moesten zijn. Zeker waren deze in
den omtrek der kolenmijnen niet zeldzaam, maar het aantal
Orangs dat er dagelijks rondzwerft, is ook niet gering, en in
een jaar tijds zou dus het aantal hunner verlaten nesten zeer
aanzienlijk hebben moeten worden. De Dajaks beweren, dat als
het zeer nat weder is, de Majas zieh met de bladeren van
pandanen of groote varens bedekt, hetgeen misschien aanlei-
ding heeft gegeven tot hetsprookje, dat hij zieh in de boomen
eene hut maakt.
De Orang verlaat zijn bed niet voordat de zon geheel boven
den horizon is en den dauw der bladeren geheel heeft opge-
droogd. Hij besteedt het geheele middendeel van den dag aan
zijn maaltijd, maar bezoekt, zelden twee dagen achtereen den-
zelfden boom. Voor den mensch schijnen deze dieren niet zeer
bevreesd te zijn, daar zij dikwijls eenige minuten lang op
mij nederstaarden, en eerst dan langzaam voortsehreden naar
een naburigen boom. Meermalen gebeurde het, dat ik, na er
een gezien te hebben, een halven paal en verder te loopen
had om mijn geweer te halen, en bijna altijd vond ik het dier
op dezelfde plaats of hoogstens een honderd eilen verder. Ik
zag nooit twee volwassen Orangs bij elkander, maar zoowel
mannetjes als wijfjes worden soms vergezeld door half-volwas-
sen jongen, terwijl niet zelden ook drie of vier jongen bij
elkander gevonden worden. Het voedsel dezer dieren bestaat
schier alleen uit vruchten; soms echter eten zij ook bladeren,
knoppen en jonge loten. Zij schijnen de voorkeur te geven
aan onrijpe vruchten, waarvan sommige zeer zuur en andere
scherp bitter zijn, inzonderheid de groote, roode, vleezige zaad-
mantel eener soort, die bijzonder in trek schijnt te wezen.
Somtijds ook eten zij van eene groote vrucht alleen de kleine
zaden, en bijna altijd vermorsen en vernielen zij meer dan zij
eten, zoodat er een aanhoudende hagelbui van weggeworpen
deelen is onder de boomen waarin zij zieh voeden. De doe-
rian is hunne geliefkoosde spijs, en groote hoeveelheden van deze
lekkere vrucht worden hunne prooi overal waar de boomen
door bosch omringd zijn; maar zelfs om deze te bereiken zullen
zij niet licht open plekken overgaan. Het is bijna onbegrij-
pelijk hoe het dier deze vruchten kan open krijgen, daar de
buitenste schil zoo dik en taai en met sterke kegelvormige
dorens hezet is. Waarschijnlijk is het gewoon eenige van deze
eerst af te bijten, en dan, een klein gat makende, de vrucht
met zijne krachtige vingeren open te scheuren.