Dit was de laatste Majas dien ik schoot, en het laatste vol-
wassen exemplaar dat ik levend aanschouwde. Het zal dus
hier de plaats zijn om eene algemeene schets van de levens-
wijze dezer dieren te geven en eenige verdere daartoe betrek-
kelijke bijzonderheden mede te deelen. Het is bekend dat de
Orang-oetan Sumatra en Borneo bewoont, en er is alle reden
om te gelooven dat hij tot deze twee eilanden beperkt is, ter-
wijl hij op het eerstgenoemde veel zeldzamer schijnt te zijn
dan op het laatste. Op Borneo heeft hij een uitgestrekt gebied,
daar hij in vele districten van de zuid-west, zuid-oost, noord-
oost en noord-west kusten voorkomt; maar het blijkt dat hij
voornamelijk tot de läge en drassige bosschen beperkt is. Op-
pervlakkig schijnt het onverklaarbaar dat de Majas geheel on-
bekend is in de vallei van Serawak, terwijl hij voorkomt in
Sambas ten Westen en in Sadong ten Oosten. Maar indien
wij ons met de gewoonten en levensvvijze van het dier hebben
bekend gemaakt, vinden wij in het physisch karakter van
het terrein van Serawak eene voldoende reden voor deze schijn-
bare onregelmatigheid. Voor zoover ik Sadong leerde kennen,
vindt men er den Majas alleen waar het land laag, vlak en
moerassig en te gelijkertijd met hoog maagdelijk bosch bedekt
is. Uit die moerassen rijzen op zieh zelven staande bergen om-
hoog, op sommige waarvan zieh Dajaks hebben nedergezet,
die ze dan tevens met plantsoenen van vruchtboomen hebben
bedekt. Deze hebben voor den Majas groote aantrekkelijkheid,
die zieh op de onrijpe vruchten komt vergasten, maar zieh
altijd des nachts in het moeras terugtrekt. Waar zieh het land
in het algemeen begint te verhelfen, wordt de Majas niet meer
gevonden. Zoo is hij, b. v., overvloedig in het gansche lagere
deel der vallei van Sadong, maar zoodra men boven de grenzen
van den vloed komt, waar het land, ofschoon vlak, hoog
genoeg is om droog te zijn, verdwijnt hij. Nu heeft de vallei
van Serawak deze bijzonderheid. Het lagere deel, ofschoon
moerassig, is niet bedekt met aaneengeschakeld hoog bosch,
maar is voornamelijk bekleed door den nipa-palm (ls), en in
de nabijheid der stad Serawak, waar de grond droog wordt,
is deze op vele plaatsen sterk golvend en bedekt met kleine
plekken maagdelijk bosch, afgewisseld door houtgewas van
lateren oorsprong, op gronden die eenmaal door Dajaks of Ma-
leiers zijn bebouwd.
Nu komt het mij waarschijnlijk voor, dat eene groote uit-
gestrektheid van aaneengeschakeld en gelijkmatig hoog maagdelijk
bosch noodzakelijk is voor het wel gedijen van deze
dieren. Zulke bosschen zijn voor hen het open land, waarin
zij in alle richtingen kunnen ronddolen met even veel gemak
als de Indiaan in de prairie en de Arabier in de woestijn,
overgaande van boomtop tot boomtop, zonder ooit verplicht te
zijn op de aarde neer te dalen. De hooger en droger gewesten
worden meer bezocht door den mensch, zijn meer afgewisseld
door verhakkingen en laag houtgewas van jongeren
oorsprong, niet geschikt voor de bijzondere wijze waarop de
Majas zieh voortbeweegt. Hier zou dus het dier aan gevaar
zijn blootgesteld en meermalen verplicht naar den grond af te
dalen. Waarschijnlijk is er ook in het echte Majas-distriet eene
grootere verscheidenheid van vruchten, daar de kleine bergen
die hier als eilanden uit het moeras verrijzen, als eene soort
van tuinen of plantsoenen dienen, waarin de boomen van het
hoogere land gevonden worden te midden van de drassige
vlakten.
Het is een vreemd en belangwekkend gezicht den Majas
gade te slaan, terwijl hij op zijn gemak door de bosschen voort-
schrijdt. Hij wandelt bedaard over een of anderen der grootere
takken in de half opgerichte houding die de groote lengte
zijner armen en de kortheid zijner beenen hem natuurlijk doen
aannemen; en de wanverhouding dezer ledematen wordt nog
vermeerderd doordien liij loopt op de knokkels, niet op de