rivier staat een Dajaksch huis, welks bewoners een grooten
Orang-oetan ge waar werden, die zieh voedde met de jonge
uitspruitsels van een palmboom nabij den rivieroever. Gestoord
zijnde trok liij zieh terug naar een nabijgelegen bamboebosch,
terwijl een aantal mannen, met speren en houwers gewapend,
toesnelden om hem te onderscheppen. De voorman beproefde
zijne speer door het lichaam van het dier te drijven, maar de
Majas greep haar met de handen en had in een oogenblik
den arm van den man tusschen de tanden, die hij in het
vleesch boven den elboog te zamen drukte tot zij elkander
ontmoetten, zoodat de arm op eene vreeselijke wijze gescheurd
en gehavend werd. Waren de anderen niet dicht in de nabij-
heid geweest, dan wäre de man zeker nogveelergergekwetst,
zoo niet gedood, daar hij geheel machteloos was ter verwe-
ring; maar het gelukte hun met hunne speren en honwers het
dier spoedig af te maken. De gewonde Dajak bleef langen
tijd ziek en heeft het volle gebruik van zijn arm nooit terug
gekregen.
Zij verhaalden mij dat de doode Majas nog lag op de plaats
waar hij geveld was, en ik bood hun derhalve eene belooning
aan wanneer zij dien, dadelijk naar onze landingsplaats brachten,
wat zij ook beloofden te doen. Zij kwamen evenwel eerst
den volgenden dag, en toen was de ontbinding reeds aange-
vangen en lieten groote vlokken van het haar los, zoodat er
aan onthuiding niet meer te denken viel. Dit speet mij zeer,
daar het een fraai volwassen mannetje was. Ik sneed het
hoofd af, dat ik mee naar huis nam om het schoon te maken,
terwijl ik aan mijn volk last gaf rondom het overige van het
lichaam eene dichte omtuining te maken, ter hoogte van om-
trent vijf voet. Ik liet dus aan de maden, mieren en kleine
hagedissen de zorg over om er voor mij een skelet van te
maken. Er was een wijd gapende wond in het gelaat, die tot
diep in het been was doorgedrongen, 'maar voor ’t overige
DE ORANG-OETAN. 85
was het een fraaie kop met bijzonder groote en goed be-
waarde tanden.
Op den 18den Juni had ik weder het geluk van een fraai
volwassen mannetje mächtig te worden. Een Chinees berichtte
mij dat hij het dier gezien had zijn voedsel zoekende ter zijde
van het pad naar de rivier; ik vond het op dezelfde plaats
waar ik mijn eersten Majas geschoten had. Het voedde zieh
met eene eivormige groene vrucht met een fraai rooden zaad-
mantel even als de foelie die de muskaatnoten omringt. Alleen
deze vrucht scheen het te eten, terwijl het de dikke bui-
tenschillen afknaagde en als een aanhoudende hagelbui om
zieh heen wierp. Dezelfde vrucht had ik ook in de maag van
eenige andere door mij gedoode dieren gevonden. Twee
schoten noodzaakten het dier den boom met even zoovele
zijner ledematen los te laten, maar geruimen tijd bleef het
nog aan eene hand hangen, totdat het ten laatste plat op het
aangezicht viel en half in het moeras begraven werd. Toen
lag het eenige minuten steunende en hijgende, terwijl wij er
in een kring dicht omheen stonden, in de verwachting dat
elke ademtocht de laatste wezen zou. Maar eensklaps richtte
het zieh met een krachtige poging op en deed ons wel een
paar eilen achteruit stuiven, waarna het, bijna geheel rechtop
staande, een kleinen boom greep en dien begon te bestijgen.
Een laatste schot door den rüg deed het dood nedervallen. In
zijne tong werd een platgedrukte kogel gevonden, die in het
benedendeel van den buik was ingedrongen, het geheele
lichaam doorkruist en den eersten halswervel verbrijzeld had.
Evenwel was het na deze vreeselijke wond, dat het weder
was opgestaan en zonder veel moeite begonnen was den boom
te beklimmen. Ook dit was een volwassen mannetje van na-
genoeg dezelfde. afmetingen als de twee die ik te voren ge-
meten had.
Den 21sten j Uni schoot ik weder een volwassen wijfje, dat