hoort, staat verder van de andere soorten af en is door Reichenbach on-
der den naam Grammangis tot een bijzonder geslacht gemaakt. De afbeel-
ding in den tekst zal wel genomen zijn naar de meest bekende en in het
Indo-Maleische gewest meest verspreide soort G. speciosum, die men de
“Koningin der Orchideeen” genoemd heeft.
(') Het is ons reeds boven gebleken, (bl. 108, noot 14, en bl. 208),
dat Wallace, in navolging van anderen, den neusaap van de slankapen af-
zondert en tot het nieuwe geslacht iVa.sa.Uis brengt, en evenzoo den Siamang,
onder den nieuwen geslachtsnaam Siamang a , van de Gibbons scheidt.
(“) Stenops tardigradus, thans meestal Nycticebus tardigradus, komt
volgens Sal. Mnller werkelijk op alle drie de groote eilanden voor; volgens
v. d. Hoeven, “Handboek der Dierk..” I I , bl. 1043 (2e drnk), is echter de
Stenops van Java van tardigradus verschillend, en maakt hij eene bijzon-
dere soort nit, die men Stenops (.Nycticebus) Javanicus heeft genoemd.
Het voorkomen van Tarsius spectrum op Sumatra en Java zal, naar ik
vertrouw, op gezag van Wallace kunrien worden aangenomen. Sal. Mnller
zegt dat dit dier, indien hij zich niet bedriegt,, ook op Sumatra voor-
komt, maar dat het tot dusverre op Java niet was waargenomen, wel op
Borneo en Bangka, en ook op Celebes, derhalve buiten het Indo-Maleisch ge-
bied, welk laatste in overeenstemming is met hetgeen wij bij Wallace in
het X n n de hoofdstuk lezen. De Galeopithecus variegatus, in het vorige
hoofdstuk nader besehreven, wordt ook volgens Sal. Muller op de drie groote
eilanden en het Schiereiland van het Indo-Maleisch gewest aangetroffen.
(') Wallace heeft hier het oog op Jiem.itragus (Antilope) Sumatrensis,,,
welk dier door de inlanders Kambing oetan, d.. i. wilde geit, .genoemd
wordt.
(?) In plaats van Ma u l m e i n ware wellicht beter Te n a s s e r im ge-
schreven, daar Maulmein, eene bekende stad en haven aan de golf van:
Martaban, bij den mond der Saloeen, tot het landschap Tenasserim ge-
rekend wordt.
f9) Men onderscheidt gemeenlijk van den olifant twee soorten, den Afri-
kaanschen en den Aziatischen of Indischen., Temminck, “Coup d’oeil sur
l’lnde ArchipMagique,” H , p. 91, noemt eenige kenmerken waardoor zieh
Elephas Sumalranus als eene derde soort zou onderscheiden: vgl. ook
v. d. Hoeven, “Handboek der Dierkunde,” H , bl. 917 (2e druk). Het is
echter de vraag of die kenmerken constant en belangrijk genoeg zijn, om
ons recht te geven tot het bepaaldelijk aannemen eener derde soort. Sal.
Muller maakt van een onderscheid tusschen den Sumatraanschen olifant en
Elephas Indiens geen gewag.
(,0) Toepei beteekent in de Maleische taal in de eerste plaats een
e e k h o o r n , maar dezelfde naam wordt ook gegeven aan de veel op
eekhoorns gelijkende insecten-etende diertjes van het geslacht dat men nu
eens Tup a.j a , dan eens Cladobates, dan weder Hylogale of Sorexglis
'genoemd heeft. Het zijn zeer levendige en bevallige diertjes, met veel haar
■ bedekt en met een langen ruigen staart. Zij onderscheiden zieh van alle
andere insectivoren door even als de eekhoorns de boomen te beklauteren,
tot welk einde de voorpooten van sterk gebogen, spitse nagels voorzien
zijn. Op Java vindt men Tupaja Javanica en ferrvginea, waarbij Sumatra
en Borneo T. tana en Borneo alleen nog T. murina voegen.
Yerwant met de Tupaja’s is het geslacht Ptilocercus, tot dusverre alleen
vertegenwoordigd door Ptiloeercus Lowii van Borneo, welk dier zieh door
een langen, grootendeels kalen, maar aan het einde met twee rijen stijve
haren voorzienen staart kenmerkt. Low vond dit diertje in de woning
van Sir James Brooke te Serawak, en de natuuronderzoeker Gray noemde
het naar zijnen naam. De bedoeling was natuurlijk het dier Ptilocercus,
d. i. v e d e r s t a a r t i g , te noemen; maar in de meeste boeken die ik
kon naslaan, vond ik, even als bij Wallacezelven, dit woordtot Ptilocerus
verminkt. Bene afbeelding van het weinig bekende dier geeft o. a. Brehm,
“Hlustrirtes Thierleben,” I , bl. 665. Over Gymnura Rafflesii zie boven
bl. 70 en bl. 106, noot 6.
(n ) Ik kan hier den Nederlandschen lezer die deze stellmg verlangt
bewezen te zien, het best verwijzen naar het fraaie werk van den Hoog-
leeraar P. Harting,' “ de voorwereldlijke scheppingen vergeleken met de
tegenwoordige” (Tiel, 1857), bl. 213. De pliocene periode is het nieuwste
of laatste gedeelte van het tijdvak der tertiaire formatie.
(1!l) De hier bedoelde verzameling van dieren van Bangka werd in de
jaren 1860 en 1861 verzameld en vervolgens aan het Bijks museum te
Leiden ten geschenke aangeboden door den heer J. P. B. S. van den
Bossche, destijds Resident van Bangka, later Gouverneur van Sumatra’s
Westkust en thans lid van den Raad van Indie. Later heeft het Museum
nog meer dan eens kleine vcrzamelingen van Bangka ontvangen van den
heer J. A. Buddingh, tolk voor de Chineesche taal. Al de gezonden dieren