Nadat ik al mijn zaken in orde gebracht en een haästig
maal gebruikt had, stelde ik het mij ten taak om met de be-
volking op een goeden voet te komen. Ik ontbood daarom den
eigenaar van bet huis en zoovelen van zijne bekenden als lust
hadden om tegenwoordig te zijn, om een “bitjara” of praatje
te houden. Toen zij allen gezeten waren, liet ik bun een
weinig tabak aanbieden, en mij van een mijner jongens,
Badroen namelijk, als tolk bedienende , trachtte ik hnn te
doen verstaan waarom ik hier gekomen was, en dat het mij zeer
speet dat ik den eigenaar uit zijn bnis had gezet, maar dat
dit gesckied was op bevel van den Badja, die daaraan de
voorkenr had gegeven boven het bouwen van een nieuw huis,
zooals mijn oorspronkelijk verzoek was geweest. Vervolgens
stelde ik den eigenaar vijf zilveren ropijen als huur voor eene
maand ter hand, en verzekerde allen dat mijn verblijf in hun
dorp een weldaad voor hen zijn zou, daar ik hunne eieren,
kippen en vruchten zou koopen, en dat wanneer hunne kin-
deren mij schelpen en insecten wilden brengen, waarvan ik
hun tevens eenige staaltjes liet zien, zij menigen duit konden
verdienen. Nadat hun dat alles ten volle was uitgelegd, met
langdurige gesprekken en overleggingen tusschen elken zin,
begon ik te merken, dat ik een günstigen indruk op hen ge-
maakt had; en denzelfden namiddag, als wilden zij mijne be-
lofte om zelfs de onbeduidendste slakkenhuisjes te koopen, op
de proef stellen, kwamen wel een dozijn kinderen een voor
een mij eenige exemplaren brengen van eene kleine soort van
Helix (huisjesslakken), die hun naar behooren met duiten
vergolden werden, waarna zij verbaasd maar vol vreugde
wegliepen.
Eene verkenning van weinige dagen maakte mij met het
omliggende land voldoende bekend. Ik bevond mij hier dp
aanmerkelijken afstand van den weg door het bosch dien ik
het eerst had bezocht, en in een wijden omtrek roudom mijn
huis waren een aantal oude verhakkingen en hutten. Ik vond
een klein aantal goede kapellen, maar kevers waren zeer
schaarsch, en zelfs half vergaan hout en pas gevelde boomen,
die er gewoonlijk zooveel opleveren, waren er hier schier ge-
heel van verstoken. Dit bracht mij tot de overtuiging dat de
bosschen in den omtrek geene genoegzame uitgestrektheid
hadden om een lang oponthoud waardig te zijn. Intusschen
was het nu te laat in het seizoen om aan verder reizen te
denken, daar binnen eene maand de natte moeson zou aan-
vangen. Ik besloot dus hier te blijven en te pakken wat er te
krijgen was. Ongelukkigerwijze werd ik na weinige dagen
aangetast door sluipkoortsen, die een gevoel van zware ver-
moeidheid en weerzin tegen alle inspanning met zieh brachten.
Te vergeefs waren al mijne pogingen om er mij overheen
te zetten; al wat ik doen kon was dagelijks een uurtje rond
te wandelen in de tuinen in de nabijheid en naar de bron,
waar nu en dan eenige goede insecten te vinden waren, en
het overige van den dag stilletjes te huis te wachten en de
torren en schelpen in ontvang te nemen, die mij door mijn
stoet van kleine verzamelaars dagelijks werden aangebracht.
Ik weet mijn ziekte hoofdzakelijk aan het water, dat uit
ondiepe putten werd verkregen, die bijna altijd omgeven
waren van een stilstaanden poel, waarin de buffels zieh wen
telden. In de nabijheid van mijn huis was een omheind slijk-
gat, waarin elken nacht drie buffels werden opgesloten, en
waarvan de dampen door den open vloer van bamboe zieh
vrijelijk door mijn huis verspreidden. Mijn Maleische jongen Ali
werd door dezelfde ziekte aangetast, en daar ik voor het ont-
huiden van vogels voornamelijk van zijne hulp afhankelijk
was, ging het met mijne verzamelingen maar langzaain voort.
De levenswijze en bezigheden der dorpsbewoners verschilden
slechts weinig van die van bijna alle andere Maleische rassen.
De tijd der vrouwen werd bijna geheel gevorderd voor het
25*