een eerbiedig stilzwrjgen in acbt te nemen, en te wachten op de bevelen
van de districtshoofden, die op hunne beurt de voorschriften afwachten
van de contrôleurs bij de landelijke inkomsten en cultures, aan wie bij
hunne instructie de bijzondere zorg voor en het toezicht op de tijdige ont-
ginning en beplanting der rijstvelden is aanbevolen. Die toestand duurt
reeds eenige jaren voort, en gedurende dat tijdsverloop hebben, met geringe
uitzonderingen, én dorpshoofden én districtshoofden ailes vergeten
wat op eene doeltreifende bebouwing der padivelden betrekking heeft. In
vroeger jaren was die tak van landbouw als het wäre geheel in handen
van de landbouwers en de dorpshoofden, die voor elke dessa afzonderlijk
in overleg traden over het tijdstip waarop het zaaien en ontginnen zou
aanvangen ; toen hadden de landbouwers genoegzamen tijd om hunne velden
naar vereischte te bearbeiden, de waterleidingen uit te diepen, de dämmen
te herstellen, de dijkjes om de velden heen te versterken, en al datgene
te doen wat bij eene goede bearbeiding van sawah’s in acht moet worden
genomen ; toen was de uitkomst geheel voor hunne rekening ‘gelaten. Zij
hadden het besef van hun eigendom, wat het gewas betreft, en zorgden
niet alleen voor een goeden oogst, maar ook voor vruchtbaar en uitgelezen
zaad voor het volgend jaar; toen was hun de bewaring van de zaadpadi
toevertrouwd, en erkenden zij daarin een soort van vertrouwen en een
soort van onderpand, met het oog op den volgenden zaaitijd ; maar dit
alles vindt men thans niet meer.” Zie de “Nota over de rijstcultuur” van
H. A. v. d. Poel, in “Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Ned.
Ind.”, D. XI (Batavia, 1865). Vgl. ook H. de Bruyn, “Over den tegen-
woordigen toestand van den landbouw op Java” (Leiden, 1869).
(8) Na al het reeds gezegde zal- het nauwelijks noodig zijn ook dit
weder tegen te spreken. Men kan misschien in den toestand der Indische
maatschappij eenigen grond vinden om de belasting vóor als nog niet en-
kel in geld, maar ook ten deele in arbeid te doen opbrengen ; maar een
belasting in arbeid als den Javaan door de vereeniging van cultuur- en
heerediensten, de laatste zoowel ten behoeve van zijne hoofden als van
het Gouvernement, is opgelegd, is uitermate drukkend, en gaat verre te
boven wat redelijker wijze kan gevorderd worden, vooral wanneer men
bedenkt dat die belasting niet enkel in de behoeften van het land der
inwoning moet voorzien, maar ook de kas moet stijven van een land dat
den Javaan geheel vreemd en op duizenden mijlen afstands gelegen is.
(") Het is juist eene der slech’tste zijden van het cultuurstelsel dat h e t,
wel verre van daarin eenige beterschap te brengen of zelfs voor te be-
reiden, het gezag en den invloed der hoofden, waarvan het zieh tot.be-
reiking zijner oogmerken bedienen moest, heeft versterbt en de middelen
tot verdrukking en afpersing vermenigvuldigd.
( !0) De heer Wallace verliest weder uit het oog, dat, ten gevolge van
het invoeren der cultuur-procenten ook voor Europeesche ambtenaren, deze
bij eene groote productie persoonlijk belang hadden, en het Gouvernement
dus inderdaad de gevaarlijkste hef boomen in het werk stelde, om toch
maar veel productén mächtig te worden. Bij zulk een stelsel waren mis-
bruiken onvermijdelijk, en het is meermalen aangetoond dat het zonder
misbruiken geen vruchten kon opleveren. Thans zijn de cultuur-procenten
voor de Europeesche ambtenaren opgeheven, maar die aan de inlandsche
hoofden worden nog altijd uitgekeerd.
( " ) Het oordeel van den heer Wallace over de letterkundige Verdiensten
van den “JJax Havelaar” is mij onbegrijpelijk. De gebreken van het werk
zijn in het oog loopend genoeg, maar zij worden, naar mijn oordeel, dat
door de publieke opinie in Nederland algemeen gedeeld wordt, door schoon-
heden van den eersten rang vergoed. Ook zijn de gebreken in dat werk
altijd “les défauts de ses qualités.” De strekking van het werk is door
Wallace naar waarheid opgegeven, maar tegenover zijne bewering dat de
narnen verdicht zijn en alle waarborgen voor de juistheid der feiten ont-
breken, moet ik opmerken, dat de personen en plaatsen zoo gemakkelijk te
herkennen zijn, dat ieder die eenigszins op Java te huis is , hunne namen
dadelijk kan invullen, en dat, mogolijke overdrijving daargelaten, de
juistheid der bijgebrächte feiten door het Gouvernement zelf erkend is.
Wij lezen toch in het Regeeringsverslag van den staat en het beheer der
koloniën over 1856: “Naar aanleiding van klachten door het inlandsch
bestuur, werd een opzettelijk onderzoek gedaan, waaruit bleek, dat som-
mige inlandsche ambtenaren in Lebak zieh hadden schuldig gemaakt aan
ongeoorloofde vorderingen van arbeid, geld en buffels, tegen onevenredige
of geene betaling. Ten gevolge hiervan werden ontslagen het districtshoofd
van Parang Koedang, de dessa-hoofden van Tjilegen lehr en Bolang en
de mantri van het district Warong-Goenong, terwijl aan den Regent van
Lebak, voor wiens daden verschoonende motièven waren aangevoerd, op
eene ernstige wijze het ongeoorloofde zijner handelingen werd voorgehouden,