meer aan individueele pogingen dan aan het stelsel van regeering worden
toegeschreven. De beschaving is door ons aan de Minahasa gebracht op
gelijke wijze schier als zij door de Romeinen gebracht is aan onze Ger-
maansche voorouders. In beide gevallen heeft het gestrooide zaad een
dankbaren bodem gevonden, en men begrijpt niet recht waarom de vrucht
in het ééne geval minder dunrzaain zou zijn dan in het andere. Maar één
punt moet hierbij niet uit het oog worden verloren. Indien het regeerings-
stelsel tot dusverre voor de ontkieming der beschaving niet ongunstig is
geweest en tot zekere hoogte haren wasdom heeft bevorderd, thans is het
tijdstip daar waarop het niet meer aan de behoeften en wenschen der
Minahasers beantwoordt; waarop het een slagboom begint te worden tegen
verderen vooruitgang ; waarop het den reeds ontwikkelden inlander, die
naar geheele gelijkstelling met de Nederlanders streeft, de gedachte begint
in te boezemen, dat de Nederlanders bevreesd zijn dat hij zieh te zeer
zal ontwikkelen, en hem daarom vreemd laten aan de Nederlandsche taal
en het huwelijk met zijne dochters versmaden ; — het tijdstip in één woord,
waarop behoort voldaan te worden aan den dubbelen wensch reeds in 1855
zoo kemachtig door Dr. Bleeker uitgedrukt: “maak ze Nederlanders, en
geef ze instellingen die aan hunne behoefte beantwoorden en daarmede
gelijken tred houden.”
Het is onmogelijk dit alles in het kort bestek eener aanteekening vol-
doende uiteen te zetten en het ware en valsche in de voorstelling van
onzen sehrijver behoorlijk te schiften. Tot eene juistere beantwoording der
vragen die zieh hier voordoen, zullen de aangehaalde geschritten van
Bleeker en Graafland en eene reeks van stukken in de “Mededeelingen
van het Nederlandsch Zendelinggenootsehap” (jaarlijks een boekdeel sedert
1857) velerlei bijdragen leveren. Maar vooral moet ik hier verwijzen naar
een opstel van den heer F. S. A. de Clercq, Contrôleur te Amoerang,
dat onder den titel: “de toekomst der Minahasa” in het “Tijdschr. v.
Ned. Indië” , April 1870, is geplaatst.
(16) Over de groote sterfte van kinderen in de Minahasa en hare oor-
zaken kan men vele bijzonderheden vinden bij Graafland, D. T, bl. 174 vv.
“Dat de zendelingen zieh daaraan zeer gelegen laten zijn en de inlanders
zelven het verkeerde van deze behandeling van kinderen beginnen in te zien,
kan ook blijken uit een paar ingezonden stukken in de Tjahaja Sijang,
het Minahasisch maandblad, van 20 Jan. en 18 Maart 1860, waarvan
het laatste geschreven is door een inlander, een districtshoofd.” (G. K.
Niemann in zijne aankondiging van het werk van Wallace in “ Tijdschr.
v. Ned. Indië” , Jan. 1870, blz. 57.)
(17) Hier wordt de zoogenoemde “loge” bedoeld, “een aanzienlijk en
goed gemeubeld huis, waar de doorreizende ambtenaren hunnen intrek
nemen, tevens het raadhuis en de vergaderplaats der hoofden en dorpe-
lingen, bij de behandeling van negeriezaken of de regeling der verschil-
lende algemeene werkzaamheden.” (Brumund, “Twee dagen teLangowan” ,
in “ Tijdschr. tot bevordering van christ, leven in Ned. Ind.” , Jaarg. H ,
aflev. I , blz. 160.)
( IS) Dus wordt deze naam geschreven door Graafland, “de Minahassa” ,
H , 4>lz. 77. Op zijne kaart staat Pangauw, het “Aardrijksk. en Stat.
W'oordenb. van Ned. Ind.” heeft Pangoe, en Wallace schrijft Panghu.
( I9) Wallace is in zijne historische aneedoten niet gelukkig. De bedoelde
reiziger was de bekende Italiaansche graaf Carlo Vidua, en hij werd niet
door het kokende slijk verzwolgen, maar gleed met het linkerbeen u it,
zoodat hij het tot boven de knie in de gloeiende zwavel verbrandde. Vier
maanden na dit ongeval overleed hij aan de gevolgen, in het gezicht van
Amboina, waar hij zieh aan de afzetting van het been dacht te onderwerpen.
Zie '‘Tijdschr. v. Ned. Ind.” , Jg. V, I , blz. 306 w.
(,0) De hier bedoelde vulcaan is de Sapoetan, waarvan echter de laatste
uitbarsting niet omstreeks 30, maar omstreeks 20 jaren vóór het bezoek
van Wallace, namelijk in 1838, plaats had. Zie Junghuhn’s “Java,” n ,
blz. 1290, die ook gewag maakt van de verbazende hoeveelheid asch bij
deze gelegenheid uitgeworpen.
(21) Geslachten van torren, bij ons vooral vertegenwoordigd, het eerste
door de bekende “gouden tor” , het andere door “het vliegend hert.”
(sï) Prionochilus is een door Strickland gevormd ondergeslacht van
Nectariniae, zeer nauw verwant met Bicaeum (zie blz. 288, noot 14),
en met dit en eenige andere ondergeslachten de groep vormende der
Drepanidae van Cabanis. Over de “honigzuigers” vgl. blz. 3 4 , noot 18.
(23) Zie blz. 418, noot 5
(24) Siau, Sangi of Groot-Sangi (gewoonlijk minder juist Sangir, en
vandaar bij Wallace Sanguir), Tagoelanda en eenige kleinere eilanden,
nabij de noordoostpunt van Celebes gelegen, worden bij ons onder den
algemeenen naam van Sangi- (Sangir-) eilanden same.igevat.