voldeed, en die ik zonder eenige verandering op steen kon laten overbren-
gen. Het was het laatste werk dat voltooid uit zijne handen kwam. Eeeds
voordat hij de teekening der kaart door bet invullen der namen had ten
einde gebracht, overvielen hem de eerste verschijnselen der wreede ziekte,
die hem binnen het half jaar ten grave sleepte. Sedert zijn 12de jaar had
hij het plan opgevat om zieh aan den burgerlijken dienst in Indie te wijden, na
vooraf in de rechten te zijn gepromoveerd, en van dat tijdstip af had hij
aangevangen zieh door lectuur en studie tot die carrière voor te beneiden >
met een ijver en een energie ver boven zijne jaren. In mijne vertaling van
het werk van Wallace stelde hij dan ook het levendigst belang, en toen
hij zijn kamer niet meer verlaten mocht, was hem niets aangenamer dan
dat ik hij hem zittende mij daarmede bezig hield, veel daarover met hem
sprak en de afgewerkte gedeelten hem voorlas. In de vier laatste maanden
van zijn leven, die ik schier onafgehroken, dag en nacht, aan zijne zijde
doorbracht, was ik , in weérwil van de bange zorg die mij verteerde, toch
in staat dit werk geregeld voort te zetten; want steeds was hij opgeruimd
en hoopvol, geen andere klacht ontglipte hem dan over de schade die zijne
Studien leden, en gedurig wekte hij mij ook door zijn voorbeeld op om
zooveel mogelijk werkzaam te blijven. Eerst in de vijf bange dagen die aan
zijn overlijden op den 10den Maart dezes jaars voorafgingen, en in de eerste
weken nadat de slag die zoo lang had gedreigd, was gevallen, werd mij
het voortgaan met dezen arbeid onmogelijk, en daardoor werd de voltooiing
van dit eerste deel veel langer dan ik ooit had kunnen denken vertraagd.
Eindelijk heb ik den arbeid hervat, niet uit Inst, maar als het eenige
middel om de duldelooze smart te hestrijden. Even beminnelijk van karak-
ter als innemend van voorkomen, even zachtaardig als leergierig, even rein
van hart als scherpzinnig van verstand, met evenveel zin voor de schoon-
heid van natuur en knnst als onverdoofbare zncht naar wetenschap bezield,
was mijn onvergetelijke jongen de lust van allen die hem kenden, de lie-
veling van zijne leermeesters en van zijne medeleerlingen beide. En toch
kan wat ik in hem verloren heb, niemand hunner ten volle beseffen. Hij
was niet slechts mijn zoon; hij was, meer dan men het op zijne jaren
mogelijk zon achten, mijn vriend, de medgezel mijner studien, de hoop en
trots van mijn nakenden ouderdom. En nu ik , die sedert vijf jaren zijne
lieve moeder moest missen, ook zijn vriendelijk oog niet meer zien, zijn
lieve stem niet meer hooren mag, nu zooveel talent en smaak en vroeg
verworven kennis ontijdig onder de meedoogenlooze zerk zijn besloten, schijnt
mij het leven een last en durf ik nauwelijks van den tijd nog leniging
wachten van de smart der nieuwe wonde die mij is toegebracht.
Men vergeve een vader het woord van hulde op deze plaats gewijd aan
den dierbaren zoon dien hij ten grave bracht, en wiens naam voor hem
zoo onafscheidelijk met dit werk is verbonden, en zij toegevend voor de
gebreken van een arbeid die onder zulk hartverscheurend leed moest tot
stand komen!
Leiden, 20 Juni 1870. P. J. Veth.