met bosschen van voorbeeldelooze weelderigheid getooid zijn.
Co n t r a s t en van d i ept e der zeebn. De heer George
Windsor Earl was de eerste die, in eene verhandelingin 1845
voorgedragen in bet Kon. Geographisch Genootschap, en ver-
volgens in eene brochure “Over de physische geographie van
zuidoostelijk Azie en Aus t r a l i ei n 1855, aantoonde dat eene
ondiepe zee de groote eilanden Sumatra, Java en Borneo ver-
bindt met het vasteland van Azie, waarmede zij in hunne
natuurlijke voortbrengselen in het algemeen overeenkomen; ter-
wijl eene even ondiepe zee Nieuw-Guinea en eenige der om-
liggende eilanden, die zieh allen door de aanwezigheid van
buideldieren kenmerken, aan Australie schakelt.
Wij hebben hier den sleutel ter verklaring van het diepst
ingrijpende contrast dat zieh in den Archipel voordoet, en door
dit punt in byzonderheden na te sporen, ben ik tot het besluit
gekomen, dat wij eene lijn kunnen trekken tusschen de eilanden,
waardoor zij gesplitst worden in een gedeelte dat inderdaad
tot AziS behoort, en een gedeelte dat even zeker met Australie
verwant is. Ik noem deze deelen het Indisch en het Aust ralisch
gewest van den Archipel.
Wanneer men de brochure van den heer Earl, bl. 12, 13 en
36, raadpleegt, zal men zien dat hij vooral gewicht hecht aan
den uit zijne beschouwingen volgenden vroegeren samenhang
tusschen Azie en Australie, terwijl bij mij juist de tot hoogen
ouderdom opklimmende scheiding tusschen die twee wereld-
deelen op den voorgrond staat. Maar in weérwil van dit en
andere verschilpunten tusschen ons, erken ik volgaarne dat
hem de Verdienste toekomt van het eerst op de verdeeling van
den Archipel in een Australisch en een Aziatisch gewest te
hebben gewezen, ofschoon ik gelukkig genoeg geweest ben
daarover door waarnemingen op breeder schaal nieuw licht te
kunnen verspreiden.
Co n t r a s t e n i n n a tu u r l i j k e v o o r tb r engs e len. Om
het gewicht van deze klasse van feiten en hun verband met
de voormalige verdeeling van land en water duidelijk te maken,
zal het noodig zijn de uitkomsten in oogenschouw te nemen
waartoe de geologen en natuurkenners omtrent andere deelen
van den aardbodem gekomen zijn.
Het wordt thans algemeen erkend, dat de tegenwoordige
verdeeling van levende wezens over de oppervlakte van den
aardbodem in de hoofdzaak hären grond heeft in de laatste
reeks van veranderingen die deze oppervlakte ondergaan heeft.
De geologie leert ons dat de oppervlakte van het land en de
verdeeling van land en water overal langzaam veränderen. Zij
leert ons evenzeer dat de vormen der levende wezens die deze
oppervlakte bewonen, zieh mede, gedurende ieder tijdvak waar-
v&n wij eenige kennis dragen, langzamerhand hebben ge wij zigd.
Het is thans niet noodig iets te zeggen over. de wijze hoe
deze veranderingen hebben plaats gegrepen; over dat punt
kunnen de gevoelens verschillen; maar wat het feit betreft dat
de veranderingen van de vroegste eeuwen waarvan de geologie
kennis draagt, tot op het tegenwoordig tijdstip zieh werkelijk
vertoond hebben, daaromtrent is geen verschil van gevoelen
meer mogelijk. ledere opvolgende laag van bezonken gesteente,
zand of kiezel, is een bewijs dat veranderingen van de aard-
oppervlakte hebben plaats gehad, en de verschillende soorten
van dieren en planten, wier overblijfselen in deze bezinksels
gevonden worden, bewijzen dat overeenkomstige veranderingen
in de organische wereld daarmede gepaard gingen.
Uitgaande dus van de Stelling, dat deze twee redenen van
veranderingen werkelijk bestaan, kunnen wij de meeste thans
voorkomende byzonderheden en onregelmatigheden der ver-
breiding van de soorten rechtstreeks daaruit verklaien. Met
zeer onbeduidende uitzonderingen worden alle soorten van vier-
voetige dieren, vogelen, kruipende dieren, insecten en planten,
die in Groot-Brittanje voorkomen, teruggevonden op het