zijn deze volstrekt onbekend, terwijl daar honigzuigers en kleine
lori’s de meest gewone vogels zijn. De natuurkundige vindt
zieh hier dus in eene andere wereld verplaatst en kan zieh
nauwelijks voorstellen, dat kij in weinige dagen, zonder het
land ooit een oogenblik uit het geziebt te hebben verloren,
van het eene gewest naar het andere is overgestoken.
De gevolgtrekking die wij uit deze feiten moeten maken, is
oneetwijfeld, dat het geheel van de eilanden ten Oosten van
Java en Borneo een wezenlijk deel uitmaakt van een voor-
malig Australisch- of Zuidzee-vasteland, ofschoon sommigevan
hen er wellicht nooit rechtstreeks mede vereenigd zijn geweest.
Dit vasteland moet verbrokkeld zijn geworden, niet slechts
voordat de westelijke eilanden van Azie werden gescheiden,
maar waarscliijnlijk zelfs voordat het uiterste zuidoostelijk deel
van Azie zieh boven de wateren van den Oceaan had verheven.
Het blijkt toch dat een groot gedeelte van Java en Borneo,
geologisch gesproken, van zeer laten oorsprong is; terwijl het
zeer groot verschil van soorten, en in sommige gevallen zelfs
van geslachten, tusschen de voortbrengselen van de oostelijke
eilanden van den Archipel en van Aus'tralie, zoowel als de
groote diepte der zee die beiden scheidt, op eene bij verge-
lijking lange afzondering en een vroeg tijdperk van scheiding
wijzen.
’t Is belangwekkend op te merken, hoezeer eene ondiepe zee
steeds op eene land-verbinding in nog laat tijdperk wijst. De
Aroe-eilanden, Mysole en Waigeoe, zoowel als Jobi, komen
in hunne soorten van zoogdieren en vogelen- veel meer nog
met Nieuw-Guinea dan met de Molukken overeen, en wij be-
vinden tevens dat zij doör eene slechts ondiepe zee van Nieuw-
Guinea zijn gescheiden. En inderdaad wijzen peilingen rondom
Guinea die tot eene diepte van honderd vademen reiken, met
juistheid de grens aan van het gebied der echte paradijs-
vogels.
Yervolgens moet ook worden opgemerkt — en dit is een
zqer belangrijk punt in verband met de theorien omtrent de
afhankelijkheid van bijzondere levensvormen van uitwendige
omstandigheden — dat deze verdeeling van den Archipel in
twee gewesten, gekenmerkt door eene treffende eigenaardigheid
in hunne natuurlijke voortbrengselen, in geenen deele over-
eenstemt met de physische of klimatologische verdeeling zijner
oppervlakte. De groote vulcanische keten loopt door beide deelen
heen, en schijnt geenerlei gelijkheid in hunne voortbrengselen
te weeg te brengen. Borneo gelijkt sterk op Nieuw-Guinea,
niet alleeii in zijne groote uitgestrektheid eh de afwezigheid
van vulcanen, maar ook in zijne verscheidenheid van geologische
structuur, in zijne eenvormigheid vanklimaat, in het algein een
voorkomen der boschvegetatie die zijne oppervlakte bekleedt.
De Molukken vormen den tegenhanger van de Philippijnsche
eilanden in hunnen vulcanischen oorsprong, hunne buitenge-
wone vruchtbaarheid, hunne weelderige bosschen en hunne
menigvuldige aardbevingen; en Bali met Java’s Oosthoek hebben
een klimaat bijna even droog en een grond bijna even dor
als die van Timor. En toch, tusschen deze overeenstemmende
eiland-groepen, als het wäre naar hetzelfde model samenge-
steld, onderworpen aan hetzelfde klimaat en bespoeld door
dezelfde oceanen, bestaat het grootst mogelijk verschil indier-
lijke voortbrengselen. Nergens ontmoet de oude leer — dat
verschil en overeenkomst in de verschillende levensvormen die
zieh in verschillende landen vertoonen, het gevolg zou zijn van
daaraan beantwoordend physisch verschil of overeenkomst in
de physische gesteldheid des lands — eene meer rechtstreeksche
en tastbare tegenspraak. Borneo en Nieuw-Guinea, physisch
aan elkander zoo gelijk als twee onderscheiden landen bij moge-
lijkheid zijn kunnen, zijn zoologisch zoover als de polen van
elkander gescheiden ; terwijl Australie met zijne droge winden,
zijne open vlakten, zijne steenachtige woestenijen en zijne