open holen gevormd worden, van welker buitpnrand vervaarlijke stalaktieten
af hangen, die aan deze natuurlijke woningen een schoon maar fantastisch
voorkomen geven.” De antimonium-mijnen van Bidi worden hreeder beschre-
ven door Boyle, blz. 49. Zij worden onder leiding van Engelschen , maar
met Chineeschp mijnwerkers, geexploiteerd door de “Borneo Company.” Ook
deze schrijver is vol van den lof der natuurlijke schoonheden van deze stre-
ken. “Schitterende bloemen, rijke tinten, alle vormen van plantengroei
vormen een onafzienbaar verschiet, schoon als een droom. Boomen van een
omvang als men zieh in de gematigde luchtstreek nauwelijks denken kan,
werpen massa’s dichte schaduw rondom hunne stammen; duizenden prächtige
vlinders zweven heen en weder in de zwijgende hitte. Alles is bekoor-
lijk, grootsch, maar stil als het graf.” De boven vermelde holen noemt
Boyle “uitgestrekte zalen, door de hand der natuur uitgehold onder eene
overhangende rots van omstreeks 150 voet hoog.” Zij onderscheiden zieh,
volgens hem, niet door diepte of hoogte, maar door uitgestrektheid in de
lengte, door fraaie stalaktieten en door zuilen, door de natuur zelve gevormd,
die hier en daar het dak steunen, of, dichter bij elkander geplaatst, de
uitgestrekte ruimten in verschillende vertrekken verdeelen.
O De schrijver zegt “ een cent,” maar bedoelt naar alle waarschijnlijk-
heid een Amerikaanschen cent, het honderdste van een dollar.
(4) De phasma’s behooren, even als de sprinkhanen, tot de rechtvleu-
gelige insecten (orthopteren), ofschoon eénige soorten vleugelloos zijn. Men
vindt ze voornamelijk in de. keerkringslanden ep Nieuw-Holland. Zij leven
van plantenvoedsel. Sommige ongevleugelde soorten hebben geheel degedaante
van dorre takjes, terwyl andere , zooals het bekende “wandelend blad”, vlee-
zige en geaderde dekschilden hebben , die treffend op bladeren gelijken.
(5) Boktorren rrr Longicomia of Cerambycidse; snuitkevers — Curculionides
of, zooals Wallace ze noemt, Bhynchophora.
(6) Wallace schrijft onjuist Gymnurus: het dier ontleent zijnen naam
aan zijn naakten, geschubden staart. Eene afbeelding van dit weinig bekende
dier geeft o. a. Brehm, “ülustrirtes Thierleben,” Bd. I , bl. 667,
die daarbij opgeeft, dat de inlandsche naam Boela is. Men kende de
Gymnura vóór Wallace alleen als inboorling van Sumatra en Malakka;
haar voorkomen op Borneo is een nieuw feit voor de wetenschap.
(7) Dit zeldzame dier werd door den heer Sal. Müller, onder den naam
van Potamophilus Barbatus, beschreven en afgebeeld in de “Yerhandelingen
over de natuurlijke geschiedenis der Ned. overzeesche bezitt. , Afd.
Zoölogie, blz. 115. Den naam Cynogale Bennettii ontving het van den
Engelschen natuuronderzoeker Gray. Men kent dit dier tot dusverre alleen
van Borneo en Malakka.
(8) Yan de langarmige apen of Gibbons ( llyloh cites) komen Ilylobates
syndactylus en BL. variegatus op Sumatra, H. leuciscus op Java en H.
concolor op Borneo voor. De soorten van Sumatra heeten in de landtaal
siamang en oengka, die van Java en Borneo worden, in nabootsing van
hun geschrei, oea-oea of oa-oa (wau-wau) geheeten.
(9) Men verstaat daardoor de sterk voedende, zoetachtige knollen van
Batatas edulis (vroeger Convolvulus batatas), eene plant die tot de Con-
volvulaceeen behoort en in Indiö, vooral op Java, veel gekweekt wordt. In
het Maleisch heeten deze knollen Oebi Djawa, in het Javaansch Katela.
( ,0) Gewoonlijk Cercopithecus cynomolgus, de gewone grijze aap of
meerkat, de meest verbreide apensoort van den Indischen Archipel, daar
zij zelfs tot in het Australische gewest is doorgedrongen. Zeker althans is
haar voorkomen op de eilanden van Lombok tot Timor. Yolgens Sal. Muller,
Reizen in den Ind. A r chip., n , bl. 9 , en Temminck, Coup do eil,
H I , p. 112, komt deze soort ook voor op Celebes; daarentegen zegt
Wallace, Zoöl. Geogr., bl. 168, uitdrukkelijk, dat de Maeacus cynomolgus
Celebes niet heeft bereikt. In het Engelsch noemt Wallace deze
apen hare-lip monkeys. Op Sumatra is de gewone naam k e ra , op West-
Java monnjet, welk laatste woord in het Maleisch eene ruimere betee-
kenis heeft.
(■“ ) W o n d e r o l ie is de ware Nederlandsche naam van de oliediever-
kregen wordt uit de vruchten van de Djarak of Palma Christi (Ricinus
communis), en in IndiS doorgaans, in navolging der Engelschen, C a s to r -
o lie genoemd wordt.
(12) De Majas Pappan (of Tjappan) is de soort of verscheidenheid die
men in de Zoölogie Simia Wurmbii heeft genoemd. Doch zie hierover
verder noot 17 op dit hoofdstuk.
( 13) De Dajaks wonen doorgaans met vele gezinnen bij elkander in zeer
lange huizen, waarvan dikwijls ccn enkel de geheele kampong uitmaakt,
^ ofschoon men er somtijds ook twee, drie en meer bij elkander vindt. Vgl.
wat Wallace een weinig verder daarvan zegt, met de uitvoerige beschrijving
in mijn “Borneo’s Wester-afdeelingDl. I I , bl. 259 w.