dadig werden teruggehouden van dicht tot den boom te nade-
ren. Men heeft deze gewoonte der Orangs, om, als zijtotwoede
geprikkeld zijn, met takken te werpen, in twijfel getrokken,
maar ik heb daarvan ten minste bij drie verschillende gelegen-
heden in persoon de voorbeelden' gezien, zoo als hier werd
medegedeeld. Echter waren het aldjd vrouweljjke Orangs die
zieh op deze wijze gedroegen, en het kan wel zijn dat het
mannetje, vertrouwende op- zijne groote kracht en zijne sterke
hoektanden, geen vrees voor andere dieren koestert en geene
behoefte gevoelt om ze van zieh te drijven, terwijl het moe-
derlijk instinkt van het wijfje het noopt, om zieh zelve en
hare jongen op deze wijze tegen mogelijke aanvallen te ver-
dedigen.
Terwijl ik de huiden en Skeletten van deze dieren bereidde,
had ik ontzaglijk veel last van de Dajaksche honden, die,
daar ze altijd in een Staat van halve verhongering worden
gehouden, dol zijn op dierlijk voedsel. Ik had een groote
ijzeren pan, waarin ik de beenen voor het maken van Skeletten
kookte, en des nachts overdekte ik deze met planken,
waarop ik zware steenen legde; maar toch gelukte het eens den
honden deze te verplaatsen, en het meerendeel der beenderen
van een mijner exemplaren weg te sleepen. Bij eene andere
gelegenheid knaagden zij een goed deel van het bovenleer
mijner Sterke laarzen weg, en zelfs verslonden zij een stuk
van mijn muskieten-gordijn, waarop eenige weken te voren
een weinig lampolie gestört was.
Toen wij den stroom weder afzakten, hadden wij het ge-
luk een zeer ouden mannetjes Majas te ontdekken, die van
eenige läge, in het water groeiende boomen zat te eten. Het
land stond over een aanmerkelijken afstand onder water, maar
was zoo met boomen en struiken begroeid, dat het toch niet
mogelijk was de geladen hoot daartusschen te krijgen, en al
wäre dit ook mogelijk geweest, zou het toch slechts gestrekt
hebben om den Majas schrik aan te jagen. Ik ging daarom
te water, ofschoon het bijna tot aan mijn middel reikte, en
waadde totdat ik dicht genoeg was gekomen om het dier onder
schot te hebben. De zwarigheid was evenwel nu om mijn ge-
weer op nieuw te laden; want ik was zoo diep in het water,
dat ik het niet schuin genoeg houden kon om het kruit in
den loop te doen. Ik was dus verplicht eene ondiepe plaats te
zoeken; maar nadat ik onder deze bezwarende omstandig-
heden eenige schoten had afgevuurd, had ik het genoegen het
kolossale dier in het water te zien neertuimelen. Ik sleepte
het nu achter mij aan naar de rivier toe, maar de Maleiers
hadden geen lust het in de boot te nemen, en het was zoo
zwaar, dat ik zonder hunne hulp niet daartoe in Staat was.
Ik zag dus rond naar eene plaats waar ik het de huid kon
aftrekken, maar nergens was het geringste stukje drooge grond
te ontdekken, totdat ik ten laatste een groepje van twee.of
drie oude boomen en stronken bespeurde, waartusschen eenige
aarde was blijven hangen, die even boven het water een drooge
piek van weinige voeten vormde, juist groot genoeg om het
dier er op te sleepen. Ik nam het vooraf de maat en bevond dat
het verreweg de grootste Majas was dien ik nog had gezien;
want ofschoon de lengte van het overeind staande lichaam
dezelfde was als bij andere exemplaren (vier voet en twee
dnim), bedroeg de-breedte met de armen uitgestrekt zeven voet
negen duim, of zes duim meer dan bij de andere, en terwijl
de grootste breedte van het gelaat die ik tot dusver had waar-
genomen, 11 1 duim bedroeg, had het aangezicht van dit exem-
plaar de ontzaglijke breedte van 131 duim. De omvang van
het lichaam was 3 voet 71 duim. Ik ben derhalve geneigd
om aan te nemen, dat de lengte en kracht der armen en de
breedte van het gelaat voortgaan met toe te nemen tot een
zeer hoögen ouderdom, terwijl de lichaamslengte, van den voet-
zool tot de kruin, zelden, zoo ooit, 4 voet 2 duim te boven gaat.