gelden. De Engelschen dachten günstiger over de waarde dezer eilanden voor
handel en zeevaart. In April 1857 werden zij door kapitein Granville Freemantle
uit naam van H. Britsche M. in bezit genomen, zonder dat dit eenig protest
van de Nederlandsche zijde uitlokte, en hij die gelegenheid werd aan.den
heer Boss eene Engelsche vlag verleend. Zie over deze eilanden en hunne
geschiedenis vooral een artikel, getiteld “de Kokos-eilanden en de Engelschen,”
in het “Tijdschr. v. Ned. Indiö,” Jg. 1857, D. I I , bl. 157.
De heer Boss, in den tekst bedoeld, is een der zonen van den heer
Boss van de Kokos-eilanden, en de zaken tot welker vereffening zijne
diensten door het Gouvernement gehezigd werden, betroffen ongetwijfeld
den ongelukkigen afloop der pogingen tot vestiging van een handelshuis te
Ampanan, door den heer J. P. Freyss, die zieh in 1848 te Makasser had
neSrgezet, met het lweeledige doel, om van daar uit met de bevolking van
verschillende eilanden handelsbetrekkingen aan te knoopen en tevens de
kennis van het Evangelie onder haar te verbreiden. Hieruit laat zieh verklären
waarom 'Wallace hem een zendeling noemt. De ongelukkige afloop
der zaken te Ampanan wordt door den heer Preyss zelven beschreven in
een opstel getiteld: “Beizen naar Mangarai en Lombok in 1854—1856,”
en geplaatst in “Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en volkenkunde, uitg.
door hßt Bat. Gen.,” Deel IX (1860), bl. 443 vv. De val van het huis
te Ampanan werd veroorzaakt deels door moeilijkheden met de inlandsche
handelaren, die hij gebrek van voldoende rechtszekerheid tot groote ver-
liezen aanleiding gaven, deels door een z waren brand die het pakhuis met
de goederen die het bevatte, geheel vernielde.
(2) Ik houd dit niet voor geheel juist. Vöör de verovering door de Ba-
lineezen, waren de Sasaks, de oude Mohammedaansche bevolking van
Lombok, in verschillende kleine staatjes verdeeld, totdat de vorst van
het rijkje Praja de hulp van den vorst van Karang-Asem op Bali inriep
en daardoor de verovering door de Balineezen voorbereidde. Karang-Asem
op Lombok is, zooals reeds de naam aanduidt, eene stichting der Balineezen.
Yroeger waren er op Lombok vier rijkjes, door Balineesche hoofden
bestuurd: Mataram, Karang-Asem, Pagasangan en Pagoetan. Tusschen deze
ontstonden oneenigheden omstreeks 1824, die daarmede eindigden dat in
1839 het geheele eiland zieh verplicht zag, het gezag van den Badja van
Mataram te erkennen.
(3) Zie over de bataten bl. 107, noot 9 , over de jams bl. 238,noot8.
Knljavg is een algemeene naam voor versehülende soorten van boonen,
djagong is maïs of turksch koren.' B ibit, een paar regels verder, zijn
de jonge planten van rijst of andere gewassen die van de kweekbedden
naar den akker worden overgeplant. Ik heb meermalen, om den wille
der lokale klenr, zulke bij ons vrij algemeen bekende inlandsche namen
gebruikt, waar Wallace zieh van Engelsche woorden bedient.
(■•) Onder dezen naam, waarvoor echter ook hier Wallace eenvoudig “ an
open shed” schrijft, kent ieder in IndiS het op pilaren rüstende en van
alle zij den open gebouw voor receptie en audientie, dat steeds op het
voorplein der woningen van aanzienlijke inlandsche hoofden is opgencht.
(’) Hier is een ondergeschikte Badja of regent, niet de Badja of Anak
Agong van Lombok zelf bedoeld. Die regenten zijn Balineesche grooten
(Goesli’s) die eigenlijk hun gebied als Poenggawa's of leenmannen van den
Oppervorst besturen. Pembekel is op Bali en Lombok de gewone naam
der dorpshoofden. Op Lombok behooren zij doorgaans tot de oorspronkelijke
bevolking of Sasaks.
(6) Letterlijk: “ groote, edele zoon,” niet zooals Wallace in parenthesi
vertaalt “ zoon des hemels.” Anak Agong is een gewone titel in sommige
Balineesche vorstenhuizen.
: (7) Wallace schrijft “Gadioca,” in welken klaarblijkelijk verbasterden
vorm ongetwijfeld “Gedé Oka” of “Gedé Hoka” schuilt, dat, blijkens
“Tijdschr. v. Ned. Ind.,” Jaarg. 1868, D. I I , bl. 384, vgl. 402, een
gewone naam of titel van Balineesche grooten is.
(s) Het witte metaal waarmede klingen en krissen dooraderd, of, zooals
men het noemt, gedamasceerd worden, is eene soort van ijzer die met het
Zweedsche overeenkomt, en die juist wegens dat gebruik pamor, d. i.
mengmetaal, genoemd wordt. Wanneer de dus gedamasceerde wapens met
een mengsel van arsenicum en limoensap worden ingewreven, knjgt het
gewone ijzer een bruinachtig zwarte, en de aderen van het pamor een
zilverachtig witte kleur. Het pamor wordt vooral gegraven in het Boegineesche
rijkje Loewoe op Celebes.
(9) Eng. “large waistcloth which all wear.” Ik geloof dat daarmede be-
doeld is een kleedingstuk in de manier van de djaril der Javanen, de
kain pandjang of kam lepas der Maleiers, dat nièt zoo laag afhangt
als de sarong en doorgaans bij den arbeid en in het gaan of rijden opge-
schort wordt. In het volgende hoofdstuk wordt dit “waistcloth” andermaal