(M) Over den Ma.ca.cus Cynomolgus zie noot 10 op dit hoofdstuk. Yan
de Semnopitheci of slankapen namen onze Nederlandsche natuurkundigen
op Borneo de volgende soorten waar: fro n ta tu s, rubicundas, chryso-
melas, cristatus en nasicus. Semnopithecus cristatus (bij de Maleiers
tjingfco) vervangt op Sumatra en Borneo den loetoeng (Semnopithecus
maurus) van Java, maar onderscheidt zieh door eene meer grijskleurige
vacht, ofschoon oude voorwerpen aan de bovendeelen zwart zijn. Semnopithecus
chrysometas, eene soort die uitsluitend aan Borneo eigen schijnt,
is over het algemeen donker glanzig zwart, maar met geelaehtig witte
strepen aan de pooten. Bij fro n ta tm is de hoofdkleur roetachtig, bij ru-
bicundus roodbruin. Yan den Semnopithecus nasicus of neusaap hebben
sommige dierkundigen, wier voorbeeld Wallace volgt, onder den naam
1Vasalis een afzonderlijk geslacht gevormd, dat echter tot dusverre slechts
uit deze ééne soort bestaat. Men kent Semn. nasicus of Nasalis larvatus
slechts als een bewoner van Borneo en Cochinchina; zijn voorkomen op
Sumatra is meer dan twijfelachtig.
(15) “Dit zoo hoogst eigenaardige geslacht van boomen en heesters, die
meestal op talrijke, hoog uit den stam ontspruitende, stevige wortels, als
met zoovele stevige stutten in den grond bevestigd, en aan hunnen top
met spiraalsgewijze geplaatste lange bladen dicht bezet zijn, is over den
geheelen Indischen Archipel met talrijke soorten vertegenwoordigd, in wier
bepaling echter uit een botanisch oogpunt nog veel verwarring heerscht.
De meeste groeien nabij de kust in het gebied hetwelk Junghuhn “den
kustzoom of tropische duinflora” noemt, en hetwelk tusschen de Bhizophora-
kustwouden en het binnenland gelegen is. Enkelen echter komen ook in
het binnenland of in de bergstreken voor, of zijn totiheggen en andere
doeleinden derwaarts overgebracht.” Miquel, Plora v. Ned. In d ., m , bl.
-154. Yan de bladeren der pandanen wordt velerlei fijn matwerk gevlochten
en sommige soorten zijn om den liefelijken geur van blad of bloemscheede
geacht. In het Eng. noemt men de pandanen “ screw-pines.” Wallace zegt
er iets meer over in het XXIYste hoofdstuk.
(16) Durio zibethinus en Garcinia mangostana, bekende soorten van
Indische vruchten, waarover nader in het vijfde hoofdstuk.
(17) Owen had het verschil van zijn Simia morio met den gewonen
Orang-oetan alleen anatomisch naar het onderzoek van een schedel bepaald.
Hij geeft als absolute kenmerken op, dat de morio zieh door kleinere kiezen
en hoektanden en grootere snijtanden onderscheidt. Bij deze kenmerken zou
men nu volgens Wallace een iijneren lichaamsbouw en het gemis der wang-
kwabben moeten voegen. Dit laatste werd tot dusverre gewoonlijk als het
onderscheidend kenmerk van den Orang-oetan van Sumatra, in vergelijking
met dien van Borneo, beschouwd ; doch ook onze Nederlandsche natuurkundigen
hebben op Borneo een vrij groot mannetje zonder wangkwabben
gevonden. Maar geenszins bevestigen zij de meening dat zoodanige man-
netjes zieh ook bestendig door de grootte der tanden van de gewone Orangs
onderscheiden zoiiden. Zij zijn veeleer de meening toegedaan, dat geen der
kenmerken, waardoor men getracht heeft een onderscheid tusschen ver-
schillende soorten van Orangs op Borneo, en zelfs tusschen dien van
Borneo en dien van Sumatra vast te stellen , genOegzaam constant is om
ons recht te geven, het bestaan van meer dan ééne species aan te nemen.
Zie “Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederl. overzeesche
bezittingen,” afd. Zoologie, blz. 5 w. Vrij algemeen wordt thans hunne
meening door de Zoölogen omhelsd. Zoo leest men b. v. in het “Handbuch
der Zoölogie” van Carus en Gerstäcker (Bd. I , I e. Hälfte, Leipz. 1868),
bl. 7 2 : “VerschiUen van ouderdom en geslacht, zoowel als in de kleur,
hebben vroeger tot de aanneming van verschillende soorten geleid, zooals :
Simia morio, Wurmbii, Abelii, bicolor, Brookei, Owenii enz., welke
ondertusschen, even als de benamingen Mias rambi, Mias kassa en Mias
pappan, ten hoogste als verscheidenheden kunnen worden aangemerkt.”
Men weet intusschen dat volgens de Darwinsche theorie de begrippen van
so or t en v e r s c h e i d e n h e i d slechts relatief zijn, en de soor t niets
anders is dan de bestendig geworden v er s c h e i de n he i d . De drie zoo
even gemelde inlandsche benamingen schijnen werkelijk voor het bestaan,
althans van vrij constante verscheidenheden te pleiten. Men kent die benamingen
door Adams, die in zijne Aanteekeningen omtrent natuurlijke
historie, gevoegd bij Belcher’s “Narrative of the Voyage of H. M. S.
Samarang,” v. H , p. 485, het volgende zegt : “de heer Brooke heeft zieh
van het bestaan van drie soorten van Orang-oetans op Borneo overtuigd,
t. w. de Simia Wurmbii of Majas pappan, de Simia morio of Majas
kassar, en de Majas rambi, die hij voor de Simia Abelii of misschien
eene vierde soort houdt; bovendien merkt hij op, dat het bestaan van den
Sumatraschen Orang op Borneo geenszins onmogelijk is.” Ik heb, gelijk
hier, zoo overal in mijne vertaling van Wallace, niet Mi a s (zooals