brengen, zal allengs eene zee doen ontstaan, indien zij niet
reeds voorhanden is.
Maar het is vooral wanneer wij ons met de Zoologie van deze
gewesten bezig houden, dat wij vinden waarnaar wij zoeken:
bewijzen van den meest treffenden aard, dat deze groote
eilanden eens een deel van het vasteland moeten hebben
uitgemaakt, en eerst in een zeer laat geologisch tijdperk
daarvan kunnen gescheiden zijn. De olifant (1ä) en tapir van
Sumatra en Borneo, de rhinoceros van Sumatra en de verwante
soort van Java, de wilde os van Borneo en de soort die men
lang vooronderstelde dat bijzonder aan Java eigen is (u ), zijn
allen ook als bewoners van een of ander deel van Zuid-Azie
weürgevonden. G-een van deze groote dieren kan bij mogelijk-
heid de zeearmen zijn overgestoken die nu deze landen vaneen
scheiden, en hun aanwezen aan beide zijden dier zeearmen
toont klaar, dat daar na het ontstaan dier soorten nog eene
gemeenschap over land inoet bestaun hebben. Onder de kleineie
zoogdieren zijn een aanzienlijk getal gemeen aan ieder der
eilanden en aan het vasteland. Maar de groote physische verändernden
die moeten hebben plaats gegrepen bij de verbrok-
keling en verzinking van zoo uitgestrekte gewesten, hebben
natuurlijk de vernietiging van sommige soorten in een of meer
der eilanden ten gevolge gehad, en in sommige gevallen schijnt
er ook tijd genoeg geweest te zijn om eene wijziging der voorhanden
Soorten te weeg te brengen. De beschouwing van vogels
en insecten leidt tot dezelfde uitkomst; want iedere fami'lie en
bijna ieder geslacht van die groepen die op een van de eilanden
gevonden worden, komen ook voor op het vasteland van Azie,
en in een groot aantal gevallen zijn zelfs de species geheel
dezelfde. Vogels verschaffen ons een der beste middelen om
de wetten der natuurlijke verspreiding te bepalen; want ofschoon
het bij den eersten aanblik den schijn heeft, dat de vloeibare
grenzen, die aan de op het land levende zoogdieren den pas
afsnijden-, door de bewoners der lucht gemakkelijk kunnen
overschreden worden, is dit toch in de praktijk het geval niet.
Indien wij toch die watervogels die bij uitnemendheid zwer-
vers zijn, ter zijde stellen, zullen wij bevinden dat de andere
familiën (en inzonderheid de passerini of echte roestvogels, die
de overgroote meerderheid uitmaken) doorgaans even strikt
door straten en armen der zee begrensd worden als de zoogdieren
zelven. Ook de eilanden waarvan wij hier spreken,
bieden daarvan merkwaardige voorbeelden aan, daar Java een
aantal soorten van vogels bezit die nooit naar Sumatra over-
komen, ofschoon de straat die beide eilanden scheidt, slechts
15 (Eng.) mijlen breed en nog met kleine eilanden bezaaid
is. Java bezit trouwens meer soorten van vogels en insecten
die het bijzonder eigen zijn, dan öf Sumatra df Borneo, en dit
schijnt aan te duiden dat zijne afscheiding van het vasteland
het eerst plaats had; dan volgt Borneo in organische indivi-
dualiteit, terwijl Sumatra in al zijne dierlijke vormen zoozeer
met het Maleisch Schiereiland overeenstemt, dat wij daaruit
veilig kunnen öpmaken, dat dit eiland het laatst van het vasteland
werd afgescheurd.
Het algemeene resultaat waartoe wij geräken, is dan dit, dat
de groote eilanden Java, Sumatra en Borneo in hunne natuurlijke
voortbrengselen op de naastbijgelegen deelen van het vasteland
bijna evenzeer gelijken, als men maar van zulke wijd
uiteen gelegen gewesten zou kunnen verwachten, indien ze nog
een deel van Azië uitmaakten. Deze groote overeenkomst, ge-
voegd bij het feit dat de uitgestrekte. zeeën, tusschen deze
eilanden gelegen, zoo opmerkelijk en gelijkmatig ondiep zijn,
en bij dat van het bestaan eener uitgestrekte reeks van vul-
canen op Sumatra en Java, die verbazende hoevCelheden on-
deraardsche stoffen hebben uitgeworpen, en hooge bergketenen
met onafzienbare plateaux hebben opgebouwd, — waarin de
wäre oorzaak van eene evenredige daling gelegen is, — dit
2