meest geneigd zou zijn het te zoeken, niet bewoont. Waar-
schijnlijk is het beperkt tot eene kleine Streek in het Noord-
westen, een gedeelte van het eiland dat geheel in handen van
inlandsche vorsten is (,5). De andere groote zoogdieren van
Sumatra, de olifant en de rhinoceros, hebben eene meer alge-
meene verspreiding, doch de eerstgemelde is thans veel zeld-
zamer dan hij voor eenige jaren was en schijnt zieh bij den
voortgang der beschaving terug te trekken. Omstreeks Lobo-
raman worden de slagtanden en beenderen van olifanten nu
en dan in de bosschen gevonden, maar levend wordt het dier
er nooit meer gezien. De rhinoceros (Rhinoceros Sumatranus (16))
is daarentegen nog overvloedig. Dikwijls zag ik zijne sporen
en zijn mest, en eens verraste ik er een aan zijn maaltijd,
die zieh onder een luid geraas snel naar het donkerste van
het woud verwijderde, zoodat ik hem slechts even door het
dicht struikgewas zag heenschemeren. Ik verkreeg echter een
tamelijk volkomen schedel en een aantal tanden, door de in-
boorlingen opgeraapt.
Een ander merkwaardig dier, dat ik ook op Singapore en
Borneo gezien had, doch dat hier overvloediger was, is de
Galeopithecus of zoogenaamde vliegende kat. Dit dier wordt
gekenmerkt door een breed vlies dat zieh längs het gansche
lichaam tot aan het uiteinde der teenen en tot aan den punt
van den tamelijk langen staart uitstrekt. Hierdoor wordt het
in staat gesteld zieh door de lucht in hellende richting van
den eenen boom naar den anderen te begeven. Het is traag
in zijne bewegingen, althans over dag; bij het beklimmen der
boomen gaat het slechts eenige voeten achtereen voort en houdt
dan een oogenblik stil, als was het vermoeid van den arbeid.
Gedurende den dag is het doorgaans in rust vastgeklampt
aan de stammen der boomen, terwijl zijne olijfkleurige of
bruine vacht, besprenkeld met onregelmatige witachtige vlek-
ken en plakken, volkomen gelijkt op de kleur van een met
mos bewassen stam, en dus zonder twijfel aan het dier tot
bescherming strekt. Eens, bij heldere schemering, zag ik een
dezer dieren op eene tamelijk open plaats tegen een boomstam
oploopen, en vervolgens in schuinsche richting door de lucht
overzweven naar een anderen boom, dien het nabij het onder-
eind bereikte, waarop het onmiddellijk begon op te klimmen. Ik
paste de tusschenruimte tusschen de beide boomen af en be-
vond dat deze omstreeks 210 voet bedroeg; daarentegen schatte
ik het bedrag der daling slechts op 35 ä 40 voet, dat js minder
dän 66n op vijf. Dit bewijst, naar het mij toeschijnt, dat
het dier eenig vermögen moet bezitten om zieh door de lucht
te sturen, daar het anders bij zulk een verren afstand geringe
kans zou hebben om juist op den stam terecht te komen. Even
als de Koeskoes (17) der Molukken, voedt zieh de Galeopithecus
met bladeren, en heeft hij een zeer volumineuze maag
en lange ineengerolde darmen. De hersenen daarentegen zijn
zeer weinig ontwikkeld; de grijpstaart dient het dier waar-
schijnlijk om zieh bij zijn maaltijd nog te beter vast te hou-
den. Het onderscheidt zieh door zulk een taai leven, dat het
bijna niet mogelijk is, het door een der gewone middelen van
kant te maken. Men zegt dat dit dier slechts een jong tegelijk
heeft en mijne eigene waarneming bevestigt deze bewering;
want ik schoot eens een wijfje, met een zeer klein blind en
naakt schepseltje aan hare borst geklampt; het was geheel
kaal en sterk gerimpeld, zoodat het mij de jongen van buidel-
dieren in het geheugen riep, waartoe het een overgang kon schijnen
te vormen. De vacht die zieh van den rüg over de ledematen
en het vlies uitstrekt, is kortharig, maar uiterst zacht, en gelijkt
in haar samenstel op die van de Chinchilla (ls).
Ik keerde te water naar Palembang terug, en op zekeren
dag in een dorp vertoevende, terwijl mijne boot gekalefaterd
werd, had ik het geluk een mannetje, wijfje en jong van een
der groote neushoornvogels mächtig te worden. Ik had mijne