Daar ik besloten had den berg Ophir te bezoeken, die in
bet midden van bet Schiereiland, ongeveer 50 (Eng.) mijlen
ten Oosten van Malakka, gelegen is, namen wij zes Maleiers
aan om ons te vergezellen en onze bagage te dragen. Daar
wij voornemens waren ten minste eene week bij den berg te
vertoeven, namen wij een goeden voorraad rijst, een weinig
beschuit, boter en koffie, een partijtje gedroogde visch en
wat brandewijn, alsmede dekens, een stel schoon linnen, doozen
voor insecten en vogels, netten, geweren en ammunitie mede.
De afstand van Ajer-panas werd gerekend omtrent 30 Eng.
mijlen te bedragen. Den eersten dag voerde ons pad door eene
afwisseling van boscb en open plekken en door eenige Ma-
leische dorpen, en leverde aangename tooneelen op. Des nachts
sliepen wij in de woning van een Maleisch hoofd, die ons
eene verandah afstond, en ons op een hoen en eenige eieren
onthaalde. Den volgenden dag werd de weg wilder en heuve-
liger. Wij trokken uitgestrekte bossehen door, vaak tot de
knieen door den modder plassende, en hadden veel last van
de bloedzuigers, waarvoor dit district berucht is. Die kleine
dieren verpesten de struiken en planten längs het pad; zoodra
iemand voorbij komt, strekken zij zieh tot hunne volle lengte
uit, en zoo zij eenig deel van zijne kleederen of zijn ■lichaam
kunnen bereiken, blijven zij daaraan hangen, terwijl zij het
blad loslaten. Zij kruipen vervolgens naar de beenen of voeten.
of eenig ander deel van het lichaam'der voorbijgangers en zui-
gen zieh vol, terwijl de steek, bij zooveel dat de aandachtvan
den wandelaar bezig houdt, slechts zelden wordt opgemerkt. Wanneer
wij ons des avonds baadden, von den wij er doorgaans
een half dozijn of dozijn op ons lichaam, meest op onze beenen,
maar somtijds ook hooger, en eens zelfs betrapte ik er
een die zieh aan mijn hals had volgezogen, maar gelukkig de
strotader niet had geraakt. Er zijn vele soorten van deze spring-
bloedzuigers. Zij zijn allen klein, maar sommigen zijn fraai met
liehtgele str^pen geteekend. Waarschijnlijk hechten zij zieh ook
aan herten en andere dieren, die de boschpaden bezoeken, en
hebben zij daardoor de zonderlinge gewoonte aangenomen van
zieh uit te strekken, als zij een voetstap of bladergeritsel vernemen.
Yroeg in den namiddag bereikten wij den voet van
den berg en legerden wij ons aan den oever van eene fraaie ri-
vier, wier rotsachtige boorden met varens begroeid waren. Onze
oudste Maleier was gewoon geweest in deze streken vogels te
sehieten voor de Maleische kooplieden en had ook de kruin
van den berg bezocht, en terwijl wij ons met de vogel- en
insectenjacht verlustigden, ging hij met twee anderen om het
pad op te ruimen, waarlangs wij den volgenden dag zouden
naar boven stijgen.
Den volgenden morgen vroeg begaven wij ons na het ont-
bijt op weg, dekens en levensmiddelen medevoerende, daar
wij voornemens waren op den berg te slapen. Nadat wij een
klein dicht ineengegroeid woud en drassige kreupelbosschen,
waardoor ons gevolg een pad had gebaand, waren doorgeto-
gen, kwamen wij uit onder prächtig hoog geboomte, waaronder
weinig struikgewas groeide, zoodat wij onzen weg schier onbe-
lemmerd konden voorzetten. Wij Stegen längs eene matige helling
mijlen ver allengs naar boven, terwijl een diep ravijn aan
onze linkerhand gaapte, en staken daama een vlak tafelland
over, waarna de rijzing steiler en het bosch dichter werd,
totdat wij aan eene plaats kwamen “Padang batoe,” of het
Steenveld geheeten, waarvan wij veel hadden gehoord, maar
waarvan het ons nooit gelukt was eene verstaanbare beschrij-
ving te erlangen. Het bleek ons eene steile helling van effen
rots te zijn, die zieh längs de zijde van den berg verder uit-
strekte dan wij haar met het oog konden volgen. Sommige ge-
deelten waren geheel kaal, maar overal waar de rols gescheurd
of gespleten was, vertoonde zieh de weelderigste plantengroei,
waaronder de bekerplanten (nepenthes) het meest de aandacht