trokken. Deze vreemdsoortige planten schijnen in pnze broeikas-
sen siecht voort te komen en vertoonen er zieh niet tot hun voordeel.
Hier groeiden
zij op tot half klimmende
struiken, ter-
wijl hare zonderlinge
bekers, in eindelooze
verscheidenheid van
grootte en vorm, in
overvloed van hare
bladeren afhingen, en
gedurig door hunnen
omvang en hunne
schoonheid onze be-
wondering gaande
maakten. Hier ver-
toonden zieh ook het
eerst eenige coniferen
van het geslacht Da-
crydium en in de
boschjes even boven
derotsige oppervlakte,
zooeven vermeld, wan-
delden wij onder de
bladerkroonen van de
prächtigste varens,
zooals Dipteris Hors-
fieldii en Matonia pec-
tinata, die op dünne Merkwaardige varens op den berg Ophir.
stammen van zes of
acht voet hoogte een wijd uiteengespreid waaiervormig loo^
dragen. Van deze varens is de Matonia de hoogste en sierlijk-
ste , en alleen als op dezen berg voorkomende bekend, terwijl
geen van beiden tot dusverre den weg naar onze broeikassen
gevonden hebben.
Het. contrast tusschen het donkere, koele en schaduwrijke
bosch waardoor wij waren opgestegen sedert wij onzen tocht
hadden aangevangen, met, deze kale, rotsige helling was bijzon-
der treffend; als met ¿¿ne schrede waren wij uit een diepland
in eene Alpen-flora overgebracht. De hoogte, gemeten met een
sympiesometer bedroeg omstreeks 2800 voet. Men had
ons gezegd dat wij op de Padang-batoe water zonden vinden,
maar tot onze teleurstelling (want wij waren zeer dorstig) zagen
wij er te vergeefs naar om. Ten laatste wendden wij ons tot
de bekerplanten; maar het water, in de bekers bevat (inelke
omstreeks een halve pint), was vol insecten en ook in andere
opzichten niet uitlokkend. Wij proefden het echter en vonden
het goed van smaak, ofschoon rijkelijk warm; en wij leschten
allen .onzen dorst uit deze natuurlijke kruiken. Verderop kwamen
wij weder in het bosch, maar het hout had hier een meer
dwergachtig en onderdrukt voorkomen dan beneden, en terwijl
wij beurtelings over ruggen voorttogen en in valleien afdaalden,
bereikten wij eene piek die van de ware kruin des bergs door
eene aanmerkelijke kloof was gescheiden. Hier gaven onze
dragers het op en verklaarden dat zij hunne lasten niet verder
konden torschen; en zeker was de helling van de hoogste piek
geweldig steil. Maar op de piek waar wij ons bevonden, was
geen water, en daar het ons bekend was, dat zieh nabij de
kruin eene bron moest bevinden, besloten wij zonder hen voort
te gaan en slechts het allernoodigste mede te voeren. Wij namen
derhalve ieder een deken, verdeelden onder elkander ons voedsel
en andere artikelen, en zetten onzen weg voort, alleen door den
ouden Maleier en zijn zoon vergezeld.
Nadat wij in den zadel tusschen de beide pieken waren
afgedaald, vonden wij het opstijgen uiterst moeilijk, daar de
helling zoo steil was, dat wij ons, vaak bij het klimmen van