T I E N D E HOOFDSTUK.
B A L I EN LOMBOK .
(Juni en Ju li, 1856).
De eilanden Bali en Lombok, nabij het oostelijk uiteinde
van Java gelegen, verdienen bijzondere belangstelling. Zij zijn
de eenige eilanden van den Archipel waarin de Hindoe-gods-
dienst zieh heeft gehandhaafd — en het is tusschen hen dat
de grens ligt van de twee groote zoölogische gewesten van
het oostelijk halfrond; want hoezeer zij ook in uitwendig voor-
komen en physisch karakter op elkander mögen gelijken, in
hunne natuurlijke voortbrengselen vertoonen zij een verbazend
verschil. Het was na twee jaren op Borneo, Malakka en
Singapore te hebben doorgebracht, dat ik op mijn weg naar
Makasser aan deze eilanden een half onwillekeurig bezoek
bracht. Indien ik gelegenheid tot een rechtstreekschen over-
tocht van Singapore naar Makasser had gevonden, zou ik
waarschijnlijk nooit in hunne nabijheid zijn gekomen, maar
daardoor zou ik eenige der belangrijkste ontdekkingen ge-
mist hebben die mijn tocht naar het Oosten heeft opge-
leverd.
Het was op den 13deu Juni 1856, dat de Schooner “Kem-
bang Djepoen” (Bloem van Japan), hehoorende aan een Chi-
neeschen koopman, bemand met Javaansch scheepsvolk, en
gevoerd door een Engelschen kapitein, twintig dagen na ons
vertrek van Singapore, het anker wierp op de gevaarlijke
reede van Boeleleng aan de noordzijde van het eiland Bali.
Met den kapitein en den Chineeschen supercarga aan wal
gaande, vond ik mij dadelijk geplaatst te midden van een
nieuw en belangwekkend tooneel. Wij begaven ons het eerst
naar het huis van den Chineeschen Bandar (*) of voornaamsten
koopman, waar wij een aantal inboorlingen vonden, wel ge-
kleed en allen gewapend met krissen, die door de groote ge-
vesten van goud, ivoor of fraai gevlamd en gepolijst hout zeer
in het oog liepen.
De Chineezen hadden hunne nationale kleederdracht laten
varen en het Maleische costuum aangenomen, en waren nu
nauwelijks meer van de inboorlingen te onderkennen — een
bewijs voor de nauwe verwantschap der Maleische en Mon-
goolsche rassen. Onder de dichte schaduw van eenige mangga-
boomen, in de nabijheid van het huis, waren eenige vrouwen
bezig met katoenen goederen te verkoopen; want hier han-
delen en werken de vrouwen ten behoeve harer echtgenoo-
ten, eene gewoonte die men bij de Mohammedaansche Maleiers
nooit aantreft (s). Men bood ons vruchten, thee, gebak en
zoetigheid aan, en deed ons allerlei vragen omtrent het doel
onzer komst en den Staat van den handel te Singapore, ter-
wijl wij vervolgens eene wandeling deden om het dorp in
oogenschouw te nemen. Het was eene nare, weinig opwek-
kende plaats: een verzameling van smalle paden omzoomd
door muren van gedroogde klei, binnen welke de bamboezen
huizen zijn gelegen. In sommige woningen die wij binnen-
traden, werden wij echter zeer heusch ontvangen.
Gedurende de twee dagen dat wij hier vertoefden, wandelde