vuld en kolossale schoteis rijst met versehe eil gokookte eieren
werden als een geschenk voor mij op den grond goplaatst.
Een man van zeer hoogo jaren hulde z ieli daarop in liclit-
kleurige klcederen en allerlei sieraden en plaatste zieh bij de
denr, waar hij een lang gebed of aanroeping van geesten uit-
sprak, rijst strooiende uit eene koni die hij in de hand hield,
terwijl onderscheidene groote gongs werden geslagen en met
musketschoten gesalueerd werd. Een groote kovn met rijstevvijn,
zeer zuur maar met een aangenamen bijsmaak, ging vervolgens
rond. Daarna verzocht ik iets van hunne dansen te mögen
zien. Deze waren, zooals alle dergelijke kunstverrichtingen bij
barbaarsche volken, verbazend eentoonig en onbeliagelijk: de
mannen maakten zieh belachelijk door zieh als vrouwen te
kleeden, en de meisjes door zieh zöo stijf te houden als maar mo-
gelijk was. Zoolang de dans duurde, sloegen de krachtige armen
van zes of acht jongelingen op even zoovele Chineesche gongs
en brachten zulke verdoovende wanklanken voort, dat ik recht
blijde was naar het cirkelvormige huis te kunnen ontkomen,
waar ik een verkwikkenden slaap genoot, schoon een half
dozijn in den rook gedroogde menschenschedels boven mijn
hoofd bungelden.
De rivier werd nu zoo ondiep, dat zij bijna niet te bevaren
was. Ik verkoos dus naar het volgende dorp te wandelen,
hopende iets van het land te zullen zien, doch ik was hierin zeer
te leur gesteld, daar de weg schier geheel liep door dichte
bamboe-boschjes. De Dajaks halen van hunne akkers achter-
eenvolgens twee oogsten, de eene van rijst, de andere van
suikerriet, mais en groenten. Daarna laten zij den grond acht
of tien jaren braak liggen, in welken tijd hij zieh met bamboe
en andere struiken bedekt, die dikwijls het pad geheel over-
welven, zoodat het gezicht op al wat daar buiten ligt, is af-
gesloten. Eene wandeling van drie uren bracht ons naar het
dorp Senankan, waar ik wederom verplicht was den ganschen
da0, te vertoeven. Ik stemde daar evenwcl niet in toe, dan na
van den Orangkaja de belofte verkregen te hebben, dat zijn
volk mij den volgenden dag door twee andere dorpen dwars
over het land naar Senna, nabij den oorsprong der rivier van
Serawalc, zou brengen. Ik vermaakte mij zoo goed ik kon tot den
avond door over het hooge terrein in den omtrek rond te wandelen,
ten einde eene voorstelling van het land te krijgen ende
voornaamste bergen te peilen. Daarop volgde op nieuw een
plechtig gehoor, met geschenken van rijst en eieren en het
drinken van rijstewijn. Deze Dajaks bebouwen eene aanmerke-
lijke uitgestrektheid gronds en zenden vrij wat rijst naar Se-
rawak. Zij zijn rijk in gongs, koperen presenteerbladen, zil-
veren munten, koperdraad en andere artikelen waaruit het
vermögen van den Dajak bestaat, en hunne vrouwen en kin-
deren zijn allen met halssnoeren van kralen, schelpen en koperen
ringen kostelijk opgeschikt.
Des anderen morgens wachtte ik te vergeefs op de mannen
die mij vergezellen zouden; niemand kwam opdagen. Ik zond
daarom eene boodschap naar den Orang-kaja, maar vernam
dat zoowel hij als het in rang op hem volgende hoofd voor
dien dag waren uitgegaan, en toen ik naar de reden vroeg,
kreeg ik ten antwoord, dat zij niemand van hun volk hadden
kunnen bewegen om met mij te gaan, dewijl de reis lang en
vermoeiend was. Daar ik vast besloten was om den tocht voort
te zetten, zeide ik aan de weinige achtergebleven mannen,
dat de hoöfden zieh zeer siecht hadden gedragen, dat ik Radja
Brooke met hun gedrag zou bekend maken, en dat ik er op
stond oogenblikkelijk te vertrekken. Alle aanwezigen onttrok-
ken zieh onder de eene of andere verontschuldiging, maar men
zond om anderen, en door middel van beloften en bedreigin-
gen en de kracht van Boedjons welsprekendheid, gelukte het
mij zoover te komen, dat wij na eene vertraging van een paar
uren eindelijk op weg waren.