leisch dorp, gelegen aan den voet van een op zieh zelven staan-
den berg, die reeds van den mond der rivier van Simoenjon
af was zichtbaar geweest. Voorbij dit punt worden de getijden
niet meer bespeurd, en wij kwamen nn in een district van
hoog bosch met een weliger vegetatie. Groote boomen strekten
bunne armen over den stroom uit, en de steile, aarden oevers
zijn met varens en gemberachtige planten bekleed.
Vroeg in den namiddag kwamen wij te Tabokan. het eer-
ste dorp van de Berg-Dajaks. Op eene open plaats nabij de
rivier bielden zieh omstreeks een twintigtal jongens bezig met
een spei, eenigszins in de manier van wat bij ons “stuivertje
wisselen” genoemd wordt, en waarbij hunne sieraden van-
kralen en koperdraad en hunne bontkleurige hoofddoeken en
tjawats zeer voordeelig uitkwamen en een aangenaam gezicht
opleverden. Door Boedjon aangesproken lieten zij dadelijk hun
spei varen om mijn reisgoed naar het gemeentehuis te dragen, p-
een cirkelvormig gebouw dat bij de meeste Dajaksche dorpen
wordt aangetroffen (’) en dient tot herberging van vreemde-
lingen, tot het drijven van handel, tot slaapplaats voor de
ongehuwde jongelingen en tot algemeene raadkamer. Het ver-
heft zieh op hooge palen, heeft in het midden een grooten vuur-
haard en in den geheelen omtrek vensters in het dak, en
vormt eene aangename en wel ingerichte verblijfplaats. Des
avonds was het opgevuld met jonge lieden en knapen, die
naar mij kwamen zien. Het waren grootendeels flinke jonge
borsten, en ik kon niet nalaten de eenvoudigheid en den goe
den smaak hunner kleederdracht te bewonderen. Hun eenig
kleedingstuk is de tjawat, een soort van gordel, waarvan eene
slip van voren en eene van achteren afhangt. Het is doorgaans
van blauw katoen en eindigt in drie breede strooken van rood,
blauw en wit (*). Zij die het kunnen betalen dragen ook een
hoofddoek, die öf rood is met een smallen rand van gouddraad, öf
driekleurig gelijk de tjawat. De groote, platte, maanvormige
koperen oorringen, de zware halsketens van witte of zwarte
kralen, de rijen van koperen ringen om armen en beenen, en
de armbanden van witte schelpen, dienen allen om de zuiver
roodachtig bruine huid en het gitzwart haar af te zetten en
te beter te doen uitkomen. Yoeg hierbij den kleinen zak die
de ingredienten voor het betelkauwen bevat, en een lang dun
mes, beiden bestendig aan de zijde gedragen, en gij kunt u
de dagelijksche kleeding
van den jongen
Dajak volkomen voor
den geest brengen.
De “Orang-kaja” of
rijke man, zooals het
hoofd van den stam
genoemd wordt, kwam
nu binnen met eenige
arideren tan de meer
bejaarden, en toen be-
gon de “bitjara” ofhet
gesprek over de midde-
len om tegen den vol-
genden morgen eene
boot en manschappen
voor mij te krijgen.
Daar ik geen woord
Portret van een jongen Dajak. van humie taal kon
verstaan, die zeer verschilt van het Maleisch, nam ik geen
deel in de onderhandelingen, maar werd vertegenwoordigd
door mijn bediende Boedjon, die het meeste dat gezegd werd,
voor mij vertaalde. Er was ook een Chineesche koopman in
het huis, die mede manschappen tegen den volgenden dag
verlangde; maar toen hij dit aan den Orang-kaja liet blij-
ken, werd hem met nadruk onder het oog gebracht, dat men
8*