zijdelingsche gleuf en over tnenigen afgrond trapsgewijze naar
ecu dier stroomen afwaarts, vaak over bamboe-bruggen van
inlandsch maaksel, waarvan sommige honderden vöeten lang
en 50 of 60 voet hoog waren. Het pad bestond dan uit een
enkele gladde bamboe van vier duim in doorsnede, terwijl de
zwakke lenning van dezelfde stof, voor de handen aange-
bracht, veelal zoo waggelde, dat zij meer slecbts als geleiding
dan als steun kon dienen.
Laat in den namiddag bereikten wij Sodos, gelegen op een
nitlooper tusschen twee stroomen, maar zöö onder vruchtboo-
men verscholen, dat men schier niets van het land kon zien.
Het huis was ruim, net en wel ingericht, en de bewoners waren
zeer verplichtend. Vele van de vrouwen en hinderen had-
den nooit te voren een blanke gezien, en koesterden grooten
twijfel of mijn lichaam wel overal van dezelfde kleur was als
mijn gelaat. Zij verzochten mij dat ik hun mijne armen en
lijf zou laten zien, en zij waren zoo vriendelijk engoedwillig,
dat ik begreep hun eenige voldoening te moeten geven, waarom
ik mijne broek opstroopte en hun de kleur van mijn been liet
zien, dat zij met groote belangstelling beschouwden.
Vroeg in den morgen daalden wij verder af door eene
bekoorlijke vallei, terwijl aan alle zijden bergen van twee tot
drie duizend voet omhoog rezen. De kleine rivier wies spoedig
in omvang totdat wij Senna bereikten, waar zij een fraaie
stroom wordt, met een bed van kiezel en voor kleine kano’s
bevaarbaar. Hier vertoonde zieh ook weder de opgestuwde lei-
aebtige rots, met dezelfde helling cn richting als in de vallei
van de Sadong. In antwoord op mijne vraag naar eene-boot
om mij den stroom af te voeren, werd mij gezegd dat de Dajaks
van Senna, ofschoon aan den oever eener rivier wonende,
nooit booten maken of gebruiken. Zij waren bergbewoners, die
slechts een twintig jaren geleden naar de vallei waren afge-
daald, en de voor dien toestand passende zeden nog niet badden
aangenomen. Zij behooren tot denzelfden stam als de Dajaks
van Menjerri en Sodos. Zij maken goede wegen en bruggen
en bebouwen een groot deel van het naburig bergland, zoodat
zij aan de streek een aangenamer en meer besebaafd voorko-
men geven, dan waar de bevolking de onderlinge gemeenschap
slecbts met booten onderboudt en hären landbouw tot de
oevers der rivieren beperkt.
Na eenig gebaspel huurde ik eene boot van een Maleischen
koopman, en vond drie Dajaks die onderscheidene malen met
Maleiers naar Serawak waren geweest en zieh verbeeldden dat
zij er bijzonder wel mee konden omgaan. Het bleek echter
dat zij zeer onhandig waren, waardoor de boot telkens aan den
grond raakte of tegen rotsen stiet, en zij zelven ieder oogen-
blik het evenwicht verloren, zoodat het weinig scheelde of
zij tuimelden met boot en al om: — een treffend contrast met
de bekwaamheid der Zee-Dajaks. Eindelijk kwamen wij bij
eene werkelijk gevaarlijke stroomversnelling, waar niet zel-
den booten vol water liepen, en mijne manschappen verkeer-
den in niet geringen angst. Eenige Maleiers, met eene met rijst
geladen boot, haal'den ons hier in , en toen zij zonder ongeluk-
ken het gevaarlijke punt voorbij waren, hadden zij de vrien-
delijkheid een der hunnen terug te zenden om mij bij te staan.
En wel mocht ik mij daarmede geluk wenschen; want op het
moeilijkste punt verloren mijne Dajaks werkelijk het evenwicht,
en zouden zij, indien zij alleen waren geweest, onge-
twijfeld de boot hebben doen kantelen. De rivier werd nu bui-
tengewoon schilderachtig, daar de grond aan weerszijden voor
den aanleg van rijstvelden van de ruigte ontbloot was, zoo-
dät wij een goed gezicht op het land kregen. Talrijke kleine
graanschuren, hoog in de boomen die over de rivier hingen,
gebouwd, waren door derwaarts opstijgende bamboe-bruggen
met den oever verbonden; en hier en daar, waar overhellende
boomen daartoe eene goede gelegenheid gaven, waren