gedurende zeven jaren door zijne inwoners is verlaten geweest, die naar
Ternate gevlucht waren.” Vreemder is het dat van de eruptie van 1819,
door Beinwardt vermeld, nergens elders eenige melding wordt gevonden.
Prof. Pijnappel gist dat zij slechts het schijngezicht eener eruptie geweest i s ,
zooals zieh dat ook den 18den Juni 1854 vertoond heeft. De heer C. de
Groot zag op dien dag, terwijl hij tusschen Groot en Klein Towali door
naar Batjan oproeide, den vulcaan van Makjan , dien hij drie dagen te voren
beklommen had, vuur en rook uitwerpen, en maakte zelfs schetsen van
de eruptie, zoo als zij zich te 12 en te 2j- ure vertoonde. Den 4den
Juli op Makjan teruggekeerd, vernam hij tot zijne niet geringe verbazing,
dat er geene eruptie, zelfs geene opstijging van rook had plaats gehad.
Het is bekend, zegt de heer de Groot, “dat meermalen zulk een
gezichtsbedrog in de Molukken heeft plaats gevonden Het oogenbedrog
van den berg zal zijn veroorzaakt door eene samenpakking van wolken om
zijn top, waaraan het sterke zonnelicht en de vibrât ieri der wärmte den
schijn eener eruptie gaven.” (Zie Tijdschrift v. h. Bat. Gen., Dl. V
bl. 332 v.)
Maar in 1861 had eene zeer wezenlijke eruptie van den berg van Makjan
plaats, die vreeselijke verwoestingen aanrichtte. De berg scheurde in
drieën, terwijl groote massa’s asch en zand werden uitgeworpen ; 32Gmenschen
kwamen om en 47 werden gekwetst, terwijl de overige bewoners
ook nu weder naar Batjan en de naburige eilanden vluchtten. Zelfs Tidore
en een deel van Halmaheira werden door die uitbarstingen geteisterd, daar
een aantal woningen vernield en vele nieuwe aanplantingen met zand en
asch overdekt werden. Zie o. a. Nat. Tijdschr. v. N. Ind., D. XXV
bl. 133.
(') De bijzondere welwillendheid van Wallace jegens het Nederlandsche
gezag in de eilanden van Insulinde, zoo scherp afstèkend tegen het on-
gunstig oordeel van zoo vele zijner landgenooten, blijkt reeds uit deze
woorden, en zal in het vervolg dikwijls zeer sterk uitkomen. Jammer dat
wij, wat Java hetreft, eigenlijk de bevoegdheid tot een oordeel aan den
sehrijver moeten ontzeggen, daar, zooals beneden zal blijken , zijne persoon-
lijke kennismaking met dit eiland kort van duur en oppervlakkig was.
O Waarschijnlijk bedoelt de sehrijver den berg Hoen-bano, waarvan men
in de Javasche Courant van 9 Mei 1857, N \ 37, hetvolgende leest: “Er
is bericht ontvangen, dat op den 2©*t““ of 27sten Dec. 1856 eene uitbarsting
heeft plaats gehad van den berg Hoen-bano, in het westelijk gedeelte
van dit eiland, bij welke gelegenheid twee personen, door het nedervallen
van steenen, het leven hebben verloren. Dit is, voor zooveel bij de bevolking
bekend is , de eerste uitbarsting van een vulcaan op Timor, althans in
het westelijke gedeelte des eilands.” Over vroeger bekende vulcanische ver-
schijnselen die zich op Timor voordoen, vergelijke men Junghuhn’s “Java,”
n , bl. 1266.
(s) Wallace vooronderstelt dat zijne lezers bekend zijn met de theorie
van zijn leermeester Darwin over het ontstaan der koraalriffen, ontwikkeld
in diens werk “The structure and distribution of coral reefs,” London, 1842,
en korter en meer populair uiteengezet in het 20ite hoofdst. van diens
“Journal of researches into the natural history and geology of the countries
visited during the Voyage of H. M. S. Beagle round the world”
( 1 0 11 thousand, London, 1860). De Nederlandsche lezer kan eene beknopte
en duidelijke uiteenzetting dezer theorie vinden in Prof. Harting’« werkje :
“ de magt van het kleine” (Utrecht, 1849), biz. 87 vv. Darwin onder-
scheidt de riffen in drie soorten: fringing-reefs (strandriffen), harrier-
reefs (kanaalriffen) en atolls (koraaleilanden of atollen), en toont aan
dat de strandriffen door de polypen op de zachtglooiende gedeelten eener
kust opgebouwd, bij langzaam toenemende daling van den bodem kanaalriffen
worden, d. i. door eene ruimte of kanaal van het strand worden gescheiden,,
omdat de riffen, schoon natuurlijk in de daling deelende, tevens door de
voortdurende werkzaamheid der polypen en de door de zee opgeworpen brok-
ken en gruis van afgestorven koraal worden opgehoogd. Gaat de daling
verder voort, dan wordt het kanaal steeds' breeder, en als eindelijk ook
het hoogste gedeelte van het eiland waarom zich het rif had gelegerd,
onder den waterspiegel verzonken i s , is het kanaal in eene lagune veran-
derd en het geheel een koraaleiland of atol geworden. Ik heb gemeend
dit met een enkel woord te moeten herinneren , omdat in het vervolg dikwijls
toespelingen op het ontstaan der verschülende soorten van riffen voor-
komen.
(I0) Wat Nieuw-Guinea betreft is deze bewering van Wallace gelogen-
straft door eene gebeurtenis die in 1864, dus na zijn terugkeer naar Europa
, heeft plaats gehad, en waaromtrent wij in het “Nat. Tijdschr. v. N.
Ind.” Dl. XXVIII, biz. 285, het volgende lezen : “In den nacht van den
21steu op 22 ten Mei, omstreeks half één ure, deed zich te Doreh eene