
166 II, KJL. TWAALFDE FAMILIE. CHTMOPLAPflAE.
het Ecthynia cachecticum van Wi l lan, de Rupia cacheelica
en gangraenosa volgens Rayer, het Phlygacion chronic.
scorbiiticum van Allbert komen alle met mijne
Epinyctis meer of minder overeen. Hetgeen Alibert
echter Epinyctis noemt, heeft noch met de beschrijvingen
der ouden, noch met mijnen ziektevorm de geringste
gelijkenis. — Die Nachtblatter.
A f b e e l d i n g e n . Tab. X. 10.
• V e r s e h i jns e l en.
Bij oude, kwraadsappige voorwerpen, die reeds langen
tijd aan stoornissen in het pisstelsel, en raeestal
reeds aan andere vormen van üroplania, aan Cnesmus ,
Ectropium senile, Asthma urinos. en dgl. hebben geleden,
vormen zieh steeds des nachts en gewoonlijk aan
de onderste ledematen, aan de scheenbeenderen, in
de Streek der enkels enz.; somwijlen echter ook aan
andere deelen, ronde, alleenstaande, donkerroode en
blaauwroode vlekken, van verschillende, doorgaans niet
aanmerkelijke grootte, die een zeer hevig branden en
jeuken te weeg brengen. Even als bij de eerste soort
verheft de opperhuid zieh ook bij deze tot blazen, die
zieh echter reeds terstond van die der Pomphol. vulg.
wezentlijk onderscheiden. Zij zijn slap, week, weinig
boven de huid verheven; haar inhoud, die zeer zuur
is en naar pis riekt, is dadelijk weiachtig, en wordt
later dun, etterachtig, wankleurig, en door het ontbondene
bloed rood- blaauw- en zwartachtig gekleurd;
met hare volkomene ontwikkeling verdwijnen de areolae
niet, maar de nachtblaren zijn van eene, meestal groote,
donkerroode, blaauwzwarte of zwartachtige areola omgeven,
over w^elke de huid op het gevoel hard en onbewegelijk
is. Nu eens zijn deze blazen of blaren in groot
aantal aanwezig, en alsdan blijven zij meestal klein, als
erwten of boonen; menigvuldiger echter verschijnen zij
in kleinen getale, en alsdan verkrijgen, ten minste enkele,
den oravang van amandelen en vvalnoten, Des
V. GESLAOHT. POMrilOtYX.
167
daags verwekken zij niet meer pi jn, dan de eerste soort,
des nachts echter is die onverdragehjk en zij worden
meestal aan stukken gekrabd. Veelal barsten zy echter ook
van zelve, ontlasten hären inhoud en laten rondachtige,
groeivormige zweren terug, die a l l e kenmerken van
Urelcosis dragen, zieh spoedig naar den omtrek toe
uitbreiden en somwijlen zelfs tot versterving overgaan.
Verdroogen de blaren echter zonder te barsten, het
geen doorgaans alleen het geval met de kleinere is , dan
vormen zieh donkere korsten, die, door eeneblaauwachtig
roode kleur omgeven, tot bedekking van soortgelijke
verzweringen dienen en met den tijd aan omvang
en dikte toenemen. Even als bij den vorigen ziektevorm,
verschijnen er ook hier veelvaldige latere uitbottingen,
die hoofdzakelijk des nachts, onder hevige
pijn en met opwellingen van koorts ontstaan; zij breiden
zieh nu eens meer, dan minder over hetligchaam
uit, hoewel mij geen geval bekend is, in hetwelk de mtslag
algemeen geworden was. Bij aanmerkelijke verzwermg
voegt zieh hierbij ui t tering-, bij versterving rotkoorts.
V a r i é t e i t.
Als eene varieteit van Epinyctis — P o m p h o l y x
E p i n y c t i s h a emor rhagi c a — zoude de volgende
'waarneming, in welke het haematochrotische
ziekteproces zieh met de Üroplania had verbonden,
kunnen worden aangemerkt.
Een 80 jarige provenier, die aan verlamming der
blaas leed, Epiphora senilis en eene uroplanische verzwering
aan den linker voet had en reeds sedert jaren
zoo gebrekkelijk was, dat hij het bed niet konde verlat
e n , werd des nachts door eene zeer hevige jeuking en
branding in het linker scheenbeen aangedaan, terwijl
zieh ter zelfder plaatse eene door eene met bloed gekleurde
areola omgevene blaas vormde, die aanvankelijk slechts
de grootte eener erwt had, doch weldra den omvang
eener okkevnoot hereikle. Den volgenden avond barsttc
A
ii
§