
r ^
272 II. KL. VIJFTIENDE FAMILIE. SCROPHÜLOSES.
beschi-ijviug van dezelve, heb ik bij hen niet kuiinen
vinden. Hetgeen Plenk, Lorry en arideren Alplius noemen,
komt niet met hem overeen, doch wel met Leuce ,
eenen Lepi'a-vorm. De nieuwere schrijvers hebben, tervvijl
zij zieh alleen met de gedaante der vruchten bezig
hielden, Alphus nu eens tot Impetigo of Rhypia, dan weder
tot Ecthyma gerekend, en Alibert is de eenige, die,
pag. 288—89 van zijn groot werk, van scrophuleuse
puisten spreekt, die welligt hiertoe betrekking hebben,
e n , op zijne 51®*® plaat , eene afbeelding van korsten
geeft, die, ten minste wat de klenr aangaat, naar Alphus
gelijken.
K e n m e r k e n .
Zelden als eerste verschijnsel van klierziekte, doorgaans
nadat er reeds andei'e soorten van kliei-achtige aandoeningen
zijn voorafgegaan, vormen zieh, meestal slechts aan enkele
ligchaamsdeelen , in het aangezigt, aan de bovenste
ledematen, aan den romp enz., bleekroode, min ofmeer
naar het blaauwachtige overhellende vlekken, die met
eene ligte, doch zuchtige zwelling der huid gepaard
gaan, maar pijnloos zijn. Hare gedaante en grootte is
verschillend. Weldra verheiFen zieh op dezelve witte
of witgeelachtige puisten van verschillende grootte, nu
eens afzonderlijk, dan weder digt opeenstaande, die
in de zuchtig gezwollene huid iets ingedrukt, hard,
vast en, even als de puisten bij Favus, met eene dikke,
taaije vloeistof gevuld zijn, die naar kattenpis riekt. Zij
verdroogen, na eenen onbepaalden tijd en zonder te
barsten, tot witte, witgrijze, ten hoogste witgeelachtige
korsten, die zeer broos en droog zijn, lang met de
huid zamenhangen, langzamerhand aan omvang en
dikte toenemen, en, op de oppervlakte verdroogende
en van eene onregelmatige gedaante, eindelijk naar hard
geworden kalk of naar witgrijze, verdroogde drekstoiTen
van honden gelijken. Daarbij neemt de zwelling der
huid toe en zij kan over het celweefsel niet meer worden
II. GESLACHT. ALPHUS. 273
verschoven. Worden de korsten vroegtijdig verwijd
e r d . dan is de o n d e r l i g g e n d e huid rood en glänzend,
later echter vormen zieh onder dezelve scrophuleuse,
dikwijls diep indringende zweren. De korsten hernieuwen
zieh spoedig, latere uitbottingen komen raenigvuldig
voor, en waren er n i e t reeds voor het ontstaan van
Alphus andere soorten van Scrophulae aanwezig, dan
ontwikkelen zij zieh gaarne in vereeniging met hem.
V e r d e e l i n g .
Ik onderscheid, naar de plaatslng en grootte der puist
e n , twee soorten.
1. Soort. Alphus confertus.
De opeengedrongene witte huidklierkorst.
S y n o n y m e n . Herpes scrophulosus ; Impetigo
scrophulosa. - Die scrophulÖse Flechte, der gedrängte
Mehlgrind.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XII. 8.
V e r s c h i j n s e l e n .
Meestal wel is waar op afzonderlijke, doch digt bij
elkander staande en somwijlen ook op getneenschappelijke,
ineenvloeijende pericarpia komen, voornamelijk
in het aangezigt en aan den hals, groepen van kleine
Alphuspuisten te voorschijn. Zij zijn nu eens grooter,
dan weder kleiner, hebben meestal geene bepaalde ge-^
daante, somwijlen echter ook eene kring- of ringvormige;
de enkele puistjes echter verschillen van den omvang
van gerstenkorrels tot dien van kleine erwten, zijn
puntig, in de zucTitig opgezwollene areolae ingezakt,
met eene taaije witgele vloeistof gevuld en zonder pijn
en jeuking. Doorgaans reeds na weinige dagen verdroogen
de puisten zondor te barsten en vormen, gewoonlijk
de vruchten derzelide groepen gemeenschappelijk, kor- 18
l i