
N
2 5 8 II. KL. VIJFTIENDE FAMILIE. SOROPHÜLOSES.
er in den omtrek der eerst opgekomene, nieuwe puistjes
te voorschijn, en de vlekken groeijen zoo doende,
zieh naar buiten toe ultzettende, tot den omvang
van eenen gülden en grooter aan. De op dezelve
groeijende baren nemen, even als bij de eerste soort,
eene andere kleur aan en Valien uit; de korsten worden
met den tijd dikker, gaan tot ontbinding over,
brokkelen af en worden vernietigd, even als de vorige.
Onder dezelve vertoont de huid zieh op dezelfde wijze
veranderd; slechts zijn zweren zeldzamer, en in plaats
biervan blijft er menigvuldiger eene ronde, kale, roode,
met Schubben bedekte vlek, als overblijfsel, terug.
Zelden beperkt zieh de aandoening tot weinige groepen
puistjes; doorgaans ontkiemen er, met den tijd,
zeer vele derzelve, en zij kunnen alsdan meer of
min ineenvioeijen en de geheele huid van bet hoofd
bedekken; bijna nimmer echter strekken zij zieh verder
dan de baren uit. Een klierachtig voorkomen, bezwaarnissen
in de spijsvertering, opzwellingen der klieren en
andere soorten van klierachtige aandoeningen, vergezellen
deze soort even zoo dikwerf als de eerste.
3. Soort. Favus suberinus.
De kurkachtige geele huidklierkorst.
Ä f b e e l d i n gen. Tab. XII. 3.
V e r s c h i j n s e l e n ,
Ik heb dezen zeldzamen ziektevorm slechts bij twee
personen en, in beide gevallen, gelijktijdig op bet behaarde
gedeelte des hoofds, den rüg en de ledematen
waargenomen. Er ontstaan aanvankelijk kleine, doch
zieh spoedig vergrootende, afzondei'lijk staande en door
eene rozenkleurige, in bet blaauwachtige speiende areola
1. GESLACUT. FAVUS. 259
ouigevene puisten der Huidklierkorst, die vlak, in de
huid gedrukt, in het midden schotelvorniig en met eene
dikke, gele vloeistof gevuld zijn, even als die der andere
soorten, doch welke zieh door hare afzonderlijke plaatsing
en door den meer aanmerkelijken omvang, dien zij reeds
als puisten bereiken, van die der beide eerste soorten
onderscheiden. Nog voor zij verdroogen, en wel binnen
weinige dagen, verkrijgen zij eenen diameter van
3 tot 4 lijnen en vormen alsdan, zonder te barsten,
vaste, zwavelgele korsten, die aanvankelijk vlak en van
den omvang en de gedaante der puisten zijn. Weldra
echter vergrooten zij zieh naar alle rigtingen, bereiken
somwijlen eene breedte van I tot 2 duim en groeijen
vooral, veel meer dan de gewone Huidklierkorsten, in de
hoogte, zoodat zij 3, 4, tot 6 lijnen boven de gelijke
oppervlakte der huid uitpuilen. Daarbij behouden zij
baren ronden omtrek en de verdieping in het midden,
die reeds bij de puist aanwezig was; hare oppervlakte
is schotelvormig, de zijden gaan stijl naar beneden, en
de grondvlakte is niet breeder, soms smaller, dan het
bovenste der korst. Langzamerhand wordt ook hier de
korst ruw, broos, vaal, met spleten bezet en verkrijgt
het aanzien eener ruwe, kurkachtige zelfstandigheid.
Zelden valt zij vrijwillig af, doch, wordt zij afgereten,
zoo verioont er zieh onder haar eene ronde, vrij diepe,
klierachtige zweer, die zieh weder spoedig met eene
nieuwe korst bedekt. Bij mijne beide zieken waren er
slechts weinige van deze puisten en korsten; bij den
eenen, eenen 4 jarigen knaap, nagenoeg 12 tot 15, bij
de andere, een 7 jarig meisje, 8 tot 10. Aan het hoofd
vielen de hai-en, even als bij de andere soorten van Huidklierkorst,
uit, en de knaap had misvormde nagels, ofschoon
bij slechts eene groote, wel l i lijn breede korst op
den regterarm had, terwijl de huid der overige ledematen
gezond was. Beide kinderen hadden, in eenen zeer
hoogen graad, een kwijnend, klierachtig uiterlijk; het
17^
•A
<
; Vi