
H
}
2 6 6 II. KL. VUrXIENDE FAMILIE. SCROPHÜLOSES.
V o o r z e g g i n g .
De ondersclieideiie soorten van Favus zijn, wel is waar,
zelden gevaarlijk voor het leven, doch, altijd langdurig
en hardnekkig. Zij genezen moeijelijker dan alle andere
soorten van uitslag op het hoofd. De voorzegging hangt
voornamelgk van de volgende omstandigheden af:
1.' Van de wi jze van ontstaan. Door besmetting
verwekte gevallen zijn ligter te genezen, dan die van
zelve zijn ontstaan, en aan de grootste bezwaarnissen
zijn diegene onderhevig, bij welke de erfelijkheid ten
grondslag ligt.
2. Van de z i tpl a a t s en uitgebreidheid.
Bij eene gelijktijdige uitbreiding is Favus van het behaarde
gedeelte des hoofds het hardnekkigste.
3. Van den d u u r. Hoe langer de aandoening verwijlt,
des te gevaarlijker wordt zij.
4. Van den vor m. De beide eerste soorten hebben
omtrent dezelfde voorzegging, doch de derde is moeijelijker
te genezen.
5. Van den o u d e r d o m en de ges t e l d h e i d der
zieken. Favus is ligter voor, dan na de huwbaarheid,
en beter bij krachtige, dan bij zwakke voorwerpen te genezen.
6. Van den g e h e e l e n toestand, den graad der
scrophuleuse gesteldheid, het aanwezen van andere
soorten van Scrophulae enz.
7. Van de l e v e n s v e r h o u d i n g e n der zieken
en de daarvan afhangende mogelijkheid, de nog voortvverkende
schadelijkheden te verwijderen.
8. Van de u i t g a n g e n . Zweren zijn altijd ongunstig
en worden, wanneer zij tot op de beenderen
doordringen en met uittei'ingskoorts gepaard gaan, gevaarlijk
voor het leven. Doch ook stofverplaatsingen
naar inwendige ge'wigtige Organen, doen de voorzegging
meestal doodelijk stellen.
I . GESLACHT. FAVUS. 267
L i j k o p e n i n g .
De voorkeur van Favus voor het behaarde gedeelte
des hoofds, de voor het grootste gedeelte met een of
meerdere hären doorboorde puisten en korsten en
het kaal worden der aangedane plaatsen hebben reeds
voor lang de zitplaats der ziekte in de, het haar voortbrengende
en omvattende Organen der huid doen zoeken.
Reeds Duncan, ünterwood en Baudelocque hielden de
haarbolletjes voor oorspronkelijk lijdend. Andere daarentegen
zagen in Favus eene ziekte der smeerkliertjes,
zooals Sauvages, Muray, Mahon en Alibert. Rayer
heeft hierover naauwkeurige ontleedkundige onderzoekingeu
in het werk gesteld en zieh, met Baudelocque,
voor de zitplaats van Favus in de haarbolkliertjes
verklaard. Hij zag op de inwendige oppervlakte der
huid, die aan de Favuspuisten beantwoordde, roode
vlekken (Rougeurs) en kleine, geelachtig witte uitpuilingen,
welke dezelfde gestremde stof bevatteden, uit
welke de korsten bestaan, die meer oí min diep in
het onder de huid gelegene celweefsel waren ingedrukt,
en uit welke menigmaal een haar te voorschijn kwam
(de door de Favusstof uitgezette haarbolletjes); in de
zelfstandigheid der lederhuid ontmoette hij, met dezelfde
massa gevulde haarbuisjes, en op de oppervlakte
had zieh deze zelfde stof om de mondingen
van de folliculi, als Favuskorsten, nedergezet (Vergelijk
Tab. XII. 4. 5.). De lederhuid was alzoo , op de
plaatsen, w e l k e v a n de hären doorboord waren, in hare
geheele dikte, met de geelachtige, klierziekige Favusstof
doordrongen. Dat deze zelfstandigheid echter alleen
in de haarbolletjes en niet ook in andere, zamenstellende
deelen der lederhuid zoude worden nedergezet;
dat de haarbolkliertjes dezelve ook nog aan andere
ligchaamsdeelen bevatten, dan aan het hoofd, en dat
eindelijk de groote puisten en korsten der twee laatste
soorten, even als de kleine der beide eerste, uit de