
iL ^ ' IN
2 5 6 II. KL. VIJFTIENDE FAMILIE. SCROPHULOSES.
ongelijk; zij barsten en Valien stuksgewijze af. Met den
tijd worden de korsten dikker; zij entbinden zicli op
hare oppervlakte, doch hangen zeer vast met de onderliggende
huid te zamen. Valien zij af, of worden
zij losgereten, zoo vertoont de lederhuid zieh sotnwijlen
alleen kaal, rood, gevoelig en met talrijke verdiepingen
bezaaid, op welke de Favusstof nog vastzit; menigvuldiger
is zij ontveld of met klierachtige zweren, die tot
op de beenderen kunnen doordringen, bedekt. Gewoonlijk
hernieawen de korsten zieh spoedig weder,
doch zijn alsdan minder regelmatig uitgehold, even als
bij hare eerste vorming, en hebben eene meer geelachtig
grijze of vuilachtig witte kleur. Heeft de ziekte reeds
lang gedunrd, zoo vormen zieh niet zelden, in plaats
van de korsten, slechts vuilachtig gele schubben op de
ziekelijke huid, of de verzweringen blijven zonder korsten.
Veelal zwellen de klieren, die nabij den uitslag
gelegen zijn, enwanneer het hoofd aangedaan is, die van
den hals, op, worden pijnlijk en gaan in verzwering
Over. De zieken hebben een, meestal zeer duidelijk
kenbaar, scrophuleus voorkomen; zij zien er bleek en
opgeblazen uit, lijden aan vorming van zuur in de eerste
wegen, aan siechte spijsvertering, oprispingen en verstopping,
en dikwijls voegen zieh nevens den Favus, bij
de uitbottiug, Ophthalmia of Ozoena scrophulosa, Scrophuloses
van den buik of borst, Rhachitis, Paedarthrocace
en dd.
!, GESLACHÏ. FAVUS. 257
2. Soort. Favus scutiformis.
De schildvormige geele huidklierkorst.
S y n o n y m e n . Porrigo scutulata Will., Cazen.,
SchÖnl. — Favus scutiforme Alibert. — Favus en
grouppes Rayer. — Der schiisselförmige, münzförmige
Kopfgrind, der schildförmige Erbgrind. — Teigne
annulaire, nummulaire, teigne à petits ecus. — Ringworm
of the scalp.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XII. 2.
V e r s c h i j n s e l e n .
Deze ziektevorm vertoont zieh bijna uitsluitend op
het behaarde gedeelte des hoofds, voornamelijk op de
wandbeenderen en het achterhoofd, en ontstaat met
met afgezonderde of onregelmatig bij elkander staande
puisten, even als de eerste, maar op regelmatige, ronde,
rozenrood gekleurde vlekken, van de grootte van een'
stuiver tot een dubbeltje. Deze worden vroegtijdig met
digt bij elkander staande, gele, niet boven de huid verhevene
puisten bedekt, die onder het vergrootglas geheel
en al gelijkvormig aan de gewone puisten der huidklierkorst,
van boven ingedrukt, in de huid ingezakt zyn en
spoedig tot korsten verdroogen, als ook even zoo rieken.
Slechts zijn en blijven zij kleiner, bereiken in het midden
der vlek gewoonlijk slechts de grootte van speldenkoppen,
in den omtrek ten hoogste die van linzen.
Deze ongelijkheid der enkele op ééne areola wortelende
puisten geeft aan de vlekken, die weldra met
eene gemeenschappelijke, gele overdekking zijn overtogen,
niet zelden een schotelvormig, in het midden
ingedrukt aanzien ; dikwijls zijn zij echter ook plat, aan
den rand niet meer verheven dan in het midden.
Eene smalle, min of meer opgezwollene areola omgeeft
de korsten. Gewoonlijk reeds na eetiige dagen komen
17