
474 II. KL. ZETENTIENDJE FAMILIE. LEPROSES.
paard gaan, tot haar bijdragen. Dat echter ook de plaats ,
de ligging, het klimaat, welHgt ook de geognostische
gesteldheid der streken, in welke deze ziekten te hnis
behooren, in aanmerking komen, lijdt geen twijfel;
slechts weten wij niet, wat van dezelve de Endemien
begünstigt. Wanneer wij de beschrijvingen der Provincie
Oviedo en Teste de Buch lezen , en van de kwaadaardige
koortsen hooren, die aldaar te huis zijn, dan dringt
de gedachte zieh aan ons op, dat Miasmata ook op de
Neolepra van die streken zoude kunnen werken, en
wanneer het Pellagra ook niet in de rijstvelden van het
lager, maar op de heuvels van het hooger gelegene Lom>
bardije, waar de tusschenpoozende koortsen zeldzamer
zijn, het menigvuldigste is, zoo verzekert Spessa ons
nogtans, dat het slechts bij zoodanige personen voorkomt,
die, naar de gewoonte van gindsche armen, ten
einde het hout te sparen, den winter in de veestallen
doorbrengen en aldus aan de voortdurende inwerking van
miasmatische uitwasemingen prijs gegeven zijn, Moeijelijker
valt het, een' zoodanigen invloed voor de Parijsche
Epidemie aan te wijzen , die in vele zeer gezonde en goed
onderhoudene gestiebten zoude ontstaan zijn. Hoe zeer
echter ook zij van zekere plaatselljke gesteldheden afhing,
bewijst de daadzaak, dat, in de lente van 1829, binnen
de 4 dagen, van 500 Soldaten meer dan 200 ziek werden,
toen zij de kazerne de la Conrtille betrokken, welke, in
het voorgaande jaar, wegens de ziekte, was geruimd
geworden. De inwerking der zon, in welke vele waarnemers
de oorzaak van Pellagra meenden te zien, verwekt,
zooals nu algemeen erkend wordt, slechts de verschijning
der Dermapostasis op verschillende plaatsen
des ligchaams, niet echter de ziekte, welke uit eenen
dieper gelegen', dyscrasischen wortel ontkiemt. B e -
s m e t t e l i j k schijnt geen der hiertoe behoorende ziektevormen
te zijn, hoewel ook enkele waarnemei-s sporen
der smetstof willen hebben waargenomen ; de aangewezen
III. GKSLACHT. NEOLEPRA. 475
gevallenbewijzenslechts, datlieden, die onder dezelfde
verhoudingen leven, door hetzelfde lijden worden aangedaan,
en indien Neolepra zieh konde mededeelen,
zoude zij reeds lang de grenzen hebben overschreden,
binnen welke zij voorkomt.
Vergelijken wij deze waarlijk nog gebrekkige opmerkingen,
over de wijze van ontstaan der beschrevene ziektevormen,
met datgene, wat wij over de oorzaken der
Leproses van ouderen oorsprong weten, dan kan men
voorzeker eene groote overeenstemming niet ontkennen,
en deze haalt mij over, om, bij de verschijnselen van
dit gebrek, in welke ik de grondtrekken van het lepreuse
ziekteproces weder meen te erkennen, het Mal de la
rosa, het Pellagra enz. voor nieuw ontstane soorten vaa
melaatschheid te houden, welke voorzeker nog niet de
uitwendige ontwikkeling van Ophiasis en Elephantiasis
hebben bereikt, doch in welke het lijden van het zenuwstelsel
des te sterker nitkomt. Welke omstandighedeu
het ook zijn mögen, die het lepreuse ziekteproces in het
beschaafde Europa, waar het bijna was uitgedoofd , weder
doen herleven en in nieuwe gedaanten te voorschijn
treden, kan ik even zoo min aantoonen, als het met
zekerheid kan gezegd worden, wat, in de Ib^^ eeuw,
zijne verwoestingen beperkte. Het is echter opmerkenswaardig,
dat, even als de teruggang der Lepra, in de
middeleeuwen , te gelijk met de verschijning der Syphilis
voorkwam , de uitbarsting der Neolepra in eenen tijd voorkomt,
in welken de venerische ziekte veel zachtaardiger is
geworden en bare uitsterving schijnt te gemoet te gaan.
B e l o o p , Duur, Uitgang.
Het beloop is, even als bij alle Leproses, chronisch,
doch in het begin, zooals reeds gezegd is, gaat zij niet
in eens voorwaarts, maar wordt door tusschenruimten
aigebroken, die meer ofmin vrij zijn van ziekte verschijnselen
en altijd in de koudere helft des jaars voorkomen.
Worden de »ieken aan zieh zelve overgelaten, zoo duren
KA